ECLI:NL:RBARN:2012:BY1644

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
215054
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst met betrekking tot optierecht en stille reserves

In deze zaak vorderde eiseres, een dochter van de heer [betrokkene 1], nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst met betrekking tot een optierecht en stille reserves. De rechtbank Arnhem behandelde de zaak op 10 oktober 2012. Eiseres stelde dat er een koopoptie was verleend op een perceel cultuurgrond te Geldermalsen, dat later was omgezet in een optierecht. De gedaagden, waaronder de erven van [betrokkene 2], stelden zich op het standpunt dat de vorderingen van eiseres waren verjaard. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken, aangezien de vordering tot nakoming van de verbintenis opeisbaar was geworden op 2 december 2003. Eiseres had niet tijdig stuitingshandelingen verricht, waardoor haar vorderingen niet meer konden worden toegewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen wilsovereenstemming was bereikt over de financiële afwikkeling van het optierecht en dat de vorderingen van eiseres moesten worden afgewezen. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden tot op dat moment waren begroot op respectievelijk € 10.201,00 en € 6.990,00.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 215054 / HA ZA 11-654
Vonnis van 10 oktober 2012
in de zaak van
[eiseres]
eiseres,
advocaat mr. ing A. van Weverwijk te Geldermalsen,
tegen
[gedaagden (5)]
gedaagden,
advocaat mr. R. van Herwaarden te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] c.s. genoemd worden. Afzonderlijk worden gedaagde sub 1 en gedaagden sub 2 tot en met 5 aangeduid als [gedaagde sub 1] en de erven [gedaagde].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 april 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 30 augustus 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is een dochter van de heer [betrokkene 1].
2.2. De erven [gedaagde] zijn de kinderen en erfgenamen van de op 7 maart 2005 overleden heer [betrokkene 2] en diens op 11 augustus 2008 overleden echtgenote [betrokkene 3].
2.3. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn samen aandeelhouder geweest van [gedaagde sub 1]. Bij notariële akte van 1 december 2003 heeft [betrokkene 1] zijn aandelen verkocht en geleverd aan [betrokkene 2] voor de koopprijs van € 432.915,00. In de akte is de verbintenis tot betaling van de koopprijs omgezet in een geldlening voor een gelijk bedrag en is tussen verkoper en koper vastgesteld dat de verbintenis tot betaling van de gehele koopprijs is tenietgegaan.
2.4. [gedaagde sub 1] verkreeg op 1 februari 1999 een koopoptie op een aan [eiseres] en een aantal familieleden van [eiseres] toebehorend perceel cultuurgrond te Geldermalsen ter grootte van 4.55.86 ha.
[gedaagde sub 1] heeft deze koopoptie bij notariële akte van 3 februari 1999 verkocht aan [... Beheer B.V.] ([Beheer B.V.]) met behoud van een (terug)koopoptie met betrekking tot een gedeelte groot 8.000 m2 als bouwrijp industrieterrein.
Bij notariële akte van 2 april 2004 hebben [eiseres] en haar familieleden het gehele perceel grond geleverd aan [Beheer B.V.].
Bij het verlijden van deze akte van 2 april 2004 werden [eiseres] en haar familieleden vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en werd [Beheer B.V.] vertegenwoordigd door haar directeur. Bij deze akte was ook [gedaagde sub 1] partij. [gedaagde sub 1] werd vertegenwoordigd door [betrokkene 2]. In de akte zijn aanvullende overeenkomsten vastgelegd, waaronder de koopoptie op een gedeelte van het geleverde perceel ter grootte van 8.000 m2 als (toekomstig) bouwrijp industrieterrein, af te nemen door [betrokkene 2] ‘voornoemd’ in de periode jaar 2005 tot jaar 2010.
Aan het perceel cultuurgrond is medio 2004 de bestemming industrie toegekend. Het terrein wordt aangeduid als ‘Hondsgemet’.
2.5. [betrokkene 2] is overleden op 7 maart 2005. Over de afwikkeling van de aandelentransactie en het optierecht Hondsgemet zijn gesprekken gevoerd, aanvankelijk tussen [betrokkene 1] en mevrouw [gedaagde]-Van Krimpen en later ook tussen [betrokkene 1] en [eiseres] en een van de erven [gedaagde] (mevrouw G.G. van Zadelhoff, gedaagde sub 5) en haar echtgenoot. Deze gesprekken hebben niet geleid tot overeenstemming.
2.6. De advocaat van [betrokkene 1] heeft de erven [gedaagde] bij aangetekende brieven van 17 juni 2009 aangemaand om het overleg te hervatten en over te gaan tot een eindafrekening met betrekking tot de gronden Hondsgemet en eventueel ook de kwestie stille reserves. De erven hebben dit geweigerd en bij schrijven van 2 juli 2009 bericht dat hen geen noodzakelijke afrekening(en) bekend zijn.
2.7. Vervolgens heeft [betrokkene 1] bij deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor geëntameerd.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert, na vermeerdering van eis, zakelijk weergegeven:
1) een deskundige te benoemen ter bepaling van de omvang van stille reserves per 1 december 2003 in [gedaagde sub 1] en de waarde van een optierecht op 4.000 m2 bouwrijp industrieterrein te Geldermalsen, met veroordeling van [gedaagde] c.s. om aan deze deskundige alle verificatoire bescheiden te verstrekken die de deskundige zal verlangen in verband met de uitvoering van zijn opdracht;
2) [gedaagde sub 1], althans de erven [gedaagde], te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van de helft van vorenbedoelde stille reserves, alsmede de erven [gedaagde], althans [gedaagde sub 1], althans hen gezamenlijk, te veroordelen tot uitbetaling van het netto saldo van vorenbedoeld optierecht;
3) [gedaagde sub 1] op de voet van artikel 162 Rv te bevelen tot openlegging van de boeken, bescheiden en geschriften zoals beschreven in dat artikel, aldus dat daaruit de samenstelling kan worden afgeleid van het eigen vermogen van [gedaagde sub 1] per (naar de rechtbank begrijpt:) 1 december 2003, betreffende een geconsolideerd vermogen met een deelneming in Het Veerhoff B.V.;
4) veroordeling van [gedaagde] c.s. in de kosten van het geding.
3.2. [gedaagde] c.s. bestrijden de vorderingen.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
processueel
4.1. [gedaagde] c.s. hebben zich op de tweede comparitie verzet tegen de aanvaarding van de akte houdende eisvermeerdering en ook tegen die eisvermeerdering zelf. Zij zien die akte als een verkapte conclusie van repliek en stellen dat zij in hun procesbelangen zijn belemmerd. Wat betreft de aanvullende eis, die tot openlegging van boeken op de voet van artikel 162 Rv, wijzen zij erop dat de familie emotioneel zeer belast wordt door deze zaak en dat zij huiverig zijn om de wederpartij te voorzien van extra documenten. Zij zien dit als een fishing expedition van [eiseres] als opmaat voor (ongegronde) eisvermeerderingen.
4.2. De rechtbank verwerpt dit processuele verzet, reeds omdat die akte reeds op de eerste comparitie is ingediend en toen zonder protest bij de processtukken is gevoegd.
4.3. Voorts overweegt de rechtbank dat [gedaagde] c.s. zich in hun conclusies van antwoord onder meer hebben beroepen op verjaring en dat [eiseres] hierop nog niet had geanticipeerd in haar dagvaarding, wellicht omdat zij niet bekend was met dit verweer. De rechtbank constateert dat het beroep op verjaring nog niet was gedaan in de overgelegde correspondentie, noch in de pleitnota van [gedaagde] c.s. ten behoeve de mondelinge behandeling voor het voorlopig getuigenverhoor.
Dit beroep op verjaring is in deze zaak een serieus verweer en [eiseres] diende de gelegenheid te krijgen om daarop te reageren en in het bijzonder ook stuitingshandelingen aan te tonen, hetgeen zij geprobeerd heeft te doen bij voormelde akte. Het betreft onder meer correspondentie die nadere toelichting behoefde. Dat [eiseres] daarbij ook is ingegaan op de zaak zelf en in het bijzonder op de tussen partijen gevoerde besprekingen was onvermijdelijk en ter zake dienend.
4.4. Wat betreft de aanvullende eis overweegt de rechtbank dat de rechtbank niet zal meewerken aan een fishing expedition en dat zij de eis tot openlegging van boeken uitdrukkelijk plaatst in het door [eiseres] aangegeven kader van artikel 162 Rv. Dit betekent dat de rechtbank deze eis alleen zal volgen indien en voor zover het verlangde bevel nuttig is voor de afdoening van dit geding en de hierin ingestelde (hoofd)vorderingen.
stille reserves
4.5. [eiseres] legt aan haar vorderingen inzake de stille reserves ten grondslag de stelling dat [betrokkene 1] bij de aandelentransactie met [betrokkene 2] had afgesproken dat zij nog tot een nadere afrekening zouden overgaan met betrekking tot stille reserves in [gedaagde sub 1] en dat [betrokkene 1] zijn aanspraken ter zake heeft gecedeerd aan [eiseres].
4.6. De gestelde afspraak wordt betwist en staat niet vermeld in de notariële akte van aandelenoverdracht, waarbij kwijting is verleend voor betaling van de gehele koopprijs. Echter, zelfs indien deze afspraak zou zijn gemaakt, dan nog kan [eiseres] daarvan geen nakoming meer vorderen. [gedaagde] c.s. hebben zich immers met recht beroepen op verjaring. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.7. Het betreft een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen. Deze rechtsvordering verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het gaat om de verkoop van aandelen en de betaling van een gesteld overeengekomen surplus bovenop de in de notariële transportakte vermelde koopsom. Bij koop is het uitgangspunt dat, indien niet anders is overgekomen, de koopsom betaald moet worden bij de levering van het verkochte goed. Dat had in beginsel dus moeten gebeuren bij de levering van de aandelen op 1 december 2003.
4.8. Nu stond echter, de stellingen van [eiseres] volgend, in dit geval dat extra deel van de koopsom nog niet vast omdat eerst de waarde van de stille reserves moest worden berekend. In feite gaat het dus in de eerste plaats om een rechtsvordering tot vaststelling van die waarde, dus eerst om een verbintenis om iets te doen, te weten: samen tot die vaststelling overgaan.
4.9. [eiseres] heeft gesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren overeengekomen dat de afrekening (en dus ook de vaststelling) op een later moment zou plaatsvinden, maar [eiseres] heeft daarbij geen concrete tijdslimiet aangegeven. [eiseres] heeft wel (in haar akte) gesteld dat de heren de afrekening van de stille reserves hadden gekoppeld aan het bekend worden van de centrumplannen van de gemeente Geldermalsen, maar zij heeft niet opgegeven wanneer dit was of verwacht werd. [eiseres] beroept zich echter ook op een brief van [betrokkene 1] van 2 september 2004 en in deze brief somt [betrokkene 1] concrete bedragen op voor de stille reserves, onder meer met betrekking tot het gebouw ’t Veerhof waarvan de waarde mede afhankelijk zou zijn van de gemeentelijke plannen.
Hieruit leidt de rechtbank af dat, in elk geval in de ogen van [betrokkene 1], op dat moment die waarde kon worden vastgesteld overeenkomstig de bedoelingen van partijen. Op dat moment, en niet zoals [eiseres] lijkt te willen betogen: op de sterfdatum van [betrokkene 2], had [betrokkene 1] dus van [betrokkene 2] kunnen eisen dat zij samen zouden overgaan tot vaststelling en vervolgens afrekening van de stille reserves.
4.10. Dit betekent dat de verjaringstermijn, zo niet reeds op 2 december 2003 (daags na de overdracht van de aandelen), dan toch in elk geval op 3 september 2004 (daags na de brief van 2 september 2004) is aangevangen. Sinds deze datum zijn meer dan vijf jaren verlopen alvorens de onderhavige dagvaarding op 18 april 2011 werd uitgebracht. De termijn was reeds voltooid op 3 september 2009.
4.11. [eiseres] stelt dat de verjaring intussen is gestuit. Hiervoor zal zij voldoende moeten stellen en bij betwisting moeten bewijzen.
4.12. Rechtsgeldige stuiting kan plaats hebben door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW) en ook door een erkenning door de schuldenaar van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient (artikel 3:318 BW).
4.13. Wat betreft die schriftelijke mededelingen van [eiseres] c.s. kan [eiseres] zich uiteraard niet beroepen op de schriftelijke stukken van vóór de aanvang van de verjaringstermijn (zoals het memo van 10 november 2003 en de brief van 2 september 2004), noch op stukken van na de voltooiing daarvan.
Voorts faalt het beroep van [eiseres] op de brief van [betrokkene 1] van 21 december 2006. Deze brief gaat over Hondsgemet en hierin staat niets over de afrekening van stille reserves.
In de aangetekende brief van de advocaat van [betrokkene 1] (en thans ook van [eiseres]) van 17 juni 2009 behoudt deze zich namens [eiseres] c.s. geenszins ondubbelzinnig het (op dat moment nog niet gecedeerde) recht van [betrokkene 1] voor op nakoming van de afspraak inzake de stille reserves. Deze brief gaat over Hondsgemet en de advocaat verzoekt de erven [gedaagde] om te dien aanzien tot eindafrekening over te gaan. Met betrekking tot de stille reserves schrijft de advocaat van [eiseres] slechts: “Voor zover u daarbij de kwestie stille reserves zou willen betrekken, teneinde ‘schoon schip’ te maken, is cliënt daartoe bereid. Dit wordt echter niet als een voorwaarde gesteld voor een eventueel vervolg voor overleg in der minne aangaande Hondsgemet”. Dit kon en hoefde door de erven [gedaagde] in redelijkheid niet begrepen te worden als een ondubbelzinnig voorbehoud inzake de aanspraak op afrekening van stille reserves.
Wanneer, ten slotte, het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor aan [gedaagde] c.s. is toegezonden, is niet gesteld of gebleken, maar de rechtbank gaat ervan uit dat dit niet is gebeurd vóór 4 september 2009. Blijkens de overgelegde stukken is het verzoek pas behandeld op 7 december 2009.
Geen van deze schriftelijke mededelingen heeft de verjaring tijdig gestuit.
4.14. Wat betreft de door [eiseres] gestelde erkenning van het vorderingsrecht door [gedaagde] c.s. faalt haar beroep op de brief van mevrouw [gedaagde]-Van Krimpen van september 2005. Hierin staat niets over de stille reserves, laat staan dat hierin ondubbelzinnig een aanspraak op afrekening ter zake wordt erkend. Integendeel, mevrouw [gedaagde] lijkt ervan uit te gaan dat [betrokkene 1] nog bepaalde zaken met haar moet afrekenen.
Voor de overgelegde, ongedateerde, kerstkaart geldt ook dat daarin niets wordt geschreven over stille reserves.
In de brief van de (echtgenoot van een van de) erven van 2 juli 2009 kan geen enkele erkenning van schuld worden gelezen. Hierin worden alle aanspraken van [eiseres] c.s. juist uitdrukkelijk betwist.
Er is dus geen sprake van schriftelijke erkenningen van schuld waarmee de verjaring gestuit zou zijn.
4.15. [eiseres] lijkt zich nog te willen beroepen op mondelinge erkenningen van het vorderingsrecht van haar vader tijdens de besprekingen in of omstreeks 2007 met de nadien overleden moeder van de erven [gedaagde] en/of een van die erven en haar echtgenoot. Dit is gemotiveerd tegengesproken door de erven [gedaagde] en hiervoor is geen steun te vinden in de overgelegde processen-verbaal van de getuigenverklaringen in het voorlopig getuigenverhoor, noch in de bij een notaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]. Nadere bewijslevering op dit onderdeel is niet aangeboden en het algemene bewijsaanbod van [eiseres] wordt als onvoldoende geconcretiseerd gepasseerd.
4.16. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen met betrekking tot de stille reserves zijn verjaard en moeten worden afgewezen.
4.17. De bij akte tegen [gedaagde sub 1] ingestelde vordering tot openlegging van boeken, bescheiden en geschriften op de voet van artikel 162 Rv, op basis van welke stukken volgens [eiseres] de samenstelling van het eigen vermogen van [gedaagde sub 1] per ultimo 31 december 2002 (vermoedelijk is bedoeld: per 1 december 2003) zou kunnen worden vastgesteld, dient dan eveneens te worden afgewezen, reeds omdat [eiseres] hierbij geen processueel belang meer heeft. Op dit onderdeel wordt aanstonds eindvonnis gewezen.
optierecht Hondsgemet
4.18. [eiseres] legt aan haar vorderingen inzake het optierecht Hondsgemet ten grondslag de stelling dat [betrokkene 1] met [betrokkene 2] mondeling was overeengekomen dat [eiseres] in de toekomst recht zou hebben op levering aan haar van 4.000 m2 bouwrijp industrieterrein en dat later deze afspraak is omgezet in een aanspraak van [eiseres] corresponderend met de waarde van deze 4.000 m2.
4.19. De rechtbank stelt voorop dat [betrokkene 2] en/of [gedaagde sub 1] ten tijde van de gestelde mondelinge overeenkomst geen eigenaar waren van het desbetreffende perceel grond. [eiseres] heeft niet gesteld wanneer die afspraak tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zou zijn gemaakt, maar uit haar betoog volgt dat die afspraak gemaakt moet zijn voordat op 2 april 2004 het gehele perceel werd geleverd aan [Beheer B.V.] en tegelijkertijd (in de zienswijze van [eiseres]) een optierecht voor [betrokkene 2] in privé werd gevestigd op een gedeelte daarvan ter grootte van 8.000 m2. [eiseres] was op dat moment zelf samen met een aantal van haar familieleden de eigenaar van het perceel grond. [eiseres] was partij bij de transportakte en het is de rechtbank niet duidelijk waarom zij, of althans haar vader die haar vertegenwoordigde, aan het passeren van die akte heeft meegewerkt, terwijl toch in elk geval voor haar vader, nota bene een makelaar in onroerend goed, zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat daarbij het door [eiseres] gewenste terugkoopoptierecht niet werd gevestigd, maar in zijn geheel aan [gedaagde] c.s. werd verleend.
4.20. Indien juist zou zijn dat tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is overeengekomen dat aan [eiseres] een koopoptie op 4.000 m2 zou worden verleend, dan moet ervan worden uitgegaan dat die optie niet zomaar kon worden uitgeoefend jegens de nieuwe eigenaar [Beheer B.V.]. Gesteld noch gebleken is immers dat [Beheer B.V.] partij was bij die mondelinge overeenkomst. De optie kon hooguit worden uitgeoefend jegens [gedaagde sub 1] na de uitoefening van haar eigen optierecht op de gehele 8.000 m2. De rechtbank noemt hier [gedaagde sub 1] omdat [eiseres] zich lijkt te vergissen bij haar lezing van de akte van 2 april 2004. Het was [gedaagde sub 1] die bij de akte van 3 februari 1999 jegens [Beheer B.V.] een terugkoopoptie had bedongen en [betrokkene 2] compareerde zowel bij de akte van 3 februari 1999 als bij de akte van 2 april 2004 niet in privé, maar als vertegenwoordiger van [gedaagde sub 1]. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de optie op de 8.000 m2 niet aan [betrokkene 2], maar aan [gedaagde sub 1] toekwam. Ter comparitie is te dien aanzien ook onweersproken gesteld door [gedaagde] c.s. dat het in de akte van 2 april 2004 vastgelegde optierecht op de 8.000 m2 industrieterrein later in 2010 jegens [Beheer B.V.] is uitgeoefend door [gedaagde sub 1] en niet door de erven [gedaagde] voor zich.
4.21. Deze overwegingen brengen mee dat, met enige welwillendheid, in de stellingen van [eiseres], willen deze ergens toe kunnen leiden, gelezen moet worden dat [betrokkene 2] bij de gestelde afspraak met [betrokkene 1] niet voor zich maar als vertegenwoordiger van [gedaagde sub 1] handelde. Verder moet dan in haar stellingen worden gelezen dat [betrokkene 1] ten behoeve van [eiseres] een derdenbeding heeft gemaakt en dat zij dit beding heeft aanvaard.
4.22. Uitgaande van het een en ander kan het standpunt van [eiseres] aldus worden opgevat dat met [gedaagde sub 1] was overeengekomen dat [eiseres] gerechtigd was tot de helft van het door [gedaagde sub 1] uit te oefenen optierecht, in dier voege dat van de door [gedaagde sub 1] te kopen 8.000 m2 industriegrond de helft ter grootte van 4.000 m2 zou worden doorgeleverd aan [eiseres], zulks uiteraard tegen betaling van de vastgelegde uitoefenprijs.
4.23. [eiseres] maakt echter geen aanspraak op nakoming van een aan haar toekomend leveringsrecht, hetgeen overigens ten dele nog mogelijk zou zijn. [gedaagde sub 1] heeft immers, zoals ter comparitie is gebleken, in 2010 haar eigen optierecht op 8.000 m2 industrieterrein jegens [Beheer B.V.] uitgeoefend. Daarvan heeft zij 6.000 m2 terugverkocht aan [Beheer B.V.], maar 2.000 m2 voor zich behouden. In beginsel zouden die 2.000 m2 aan [eiseres] kunnen worden geleverd, zij het dat hierop intussen bedrijfsgebouwen zijn gebouwd. [eiseres] heeft echter geen belangstelling voor de grond. [eiseres] stelt te dien aanzien in haar dagvaarding uitdrukkelijk dat de afspraak omtrent haar toekomstig recht op levering van 4.000 m2 bouwrijp industrieterrein op enig moment is omgezet in een aanspraak corresponderend met de waarde van deze 4.000 m2, waarop volgens [eiseres] in mindering kan strekken de vastgestelde waarde per m2 zoals die blijkt uit de akte van 2 april 2004, te weten € 56,72. Hierbij laat [eiseres] in het midden wat de rechtsgrond was van deze door haar gestelde conversie. [eiseres] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat deze conversie van rechtswege plaats had en de rechtbank neemt aan dat zij bedoelt te stellen dat deze conversie berustte op een nadere afspraak, dus op een nadere overeenkomst die tot stand is gekomen door aanbod en aanvaarding.
4.24. De aanspraken die [eiseres] met betrekking tot die nadere afspraak kan geldend maken, betreffen een andere vordering en een andere rechtsgrond, te weten nakoming van een nadere overeenkomst tot vergoeding van de netto waarde van die 4.000 m2. [eiseres] vordert eerst die waarde vast te laten stellen en vervolgens de erven [gedaagde] te veroordelen tot uitbetaling van het netto saldo. [eiseres] stelt deze laatste vordering primair in tegen de erven [gedaagde] en de rechtbank gaat er daarom van uit dat [eiseres] meent dat niet [gedaagde sub 1], maar de erven [gedaagde] de desbetreffende verbintenis tot vergoeding van de waarde op zich hebben genomen.
4.25. [gedaagde] c.s. hebben het bestaan van deze nadere overeenkomst gemotiveerd betwist en zij hebben zich ook te dien aanzien beroepen op verjaring.
4.26. Wat betreft dit beroep op verjaring overweegt de rechtbank dat [eiseres] niet stelt wanneer die nadere overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, maar dat duidelijk is dat dit in de optiek van [eiseres] gebeurd moet zijn geruime tijd na 2 april 2004, na het overlijden van [betrokkene 2] op 7 maart 2005 en hoogstwaarschijnlijk ook pas na de brief van [betrokkene 1] van 21 december 2006. In deze brief, waarop [eiseres] zich beroept, schrijft [betrokkene 1] immers dat [eiseres] (door hem Antoinette genoemd) heeft aangegeven dat zij het optierecht wel wil uitoefenen, maar niet wenst te participeren in de verdere ontwikkeling van het terrein en dat zij er de voorkeur aan geeft dat de waarde van haar aandeel in de optie financieel wordt afgerekend. Deze formulering duidt er op dat in de optiek van [eiseres] op dat moment nog geen sprake was van wilsoverstemming tussen haar en de erven [gedaagde] omtrent de door haar voorgestane financiële afwikkeling.
De geldende verjaringstermijn van vijf jaren voor de vordering tot nakoming van een mogelijk daarna tot stand gekomen overeenkomst was nog lang niet verstreken toen de advocaat van [betrokkene 1] in zijn aangetekende brieven van 17 juni 2009 jegens de erven [gedaagde] voldoende ondubbelzinnig het recht op afrekening van de koopoptie voorbehield, zij het niet duidelijk mede namens [eiseres].
Deze vordering is dus niet verjaard.
4.27. Dan komt de rechtbank nu toe aan de vraag of eigenlijk wel een overeenkomst omtrent die financiële afwikkeling van het gepretenteerde optierecht is tot stand gekomen. Het antwoord op deze vraag is eenvoudig: nee.
Partijen debatteren uitgebreid over de vraag of nu wel of niet in 2004 aan [eiseres] een optierecht is toegekend of toegekend had moeten worden en ook over de vraag of later tijdens moeizame besprekingen en onderhandelingen het bestaan van enige aanspraak op compensatie wel of niet door wijlen mevrouw [gedaagde]-Van Krimpen en/of de erven [gedaagde] zou zijn erkend, maar één ding is duidelijk: over het bestaan en de omvang van die aanspraak is nimmer volledige wilsovereenstemming bereikt, laat staan dat tussen partijen zou zijn overeengekomen dat daarbij de door [eiseres] voorgestane gemiddelde waarde van bouwrijp industrieterrein minus € 56,72 per m2 zou worden aangehouden.
[eiseres] stelt zelf dat tijdens onderhandelingsgesprekken over de afwikkeling optierecht namens [gedaagde] c.s. een prijs is genoemd van € 135,- per m2 en dat dit bod door [betrokkene 1] is afgewezen omdat dit bedrag in zijn ogen te laag was. Er is dus hooguit een aanbod gedaan en dit aanbod is afgewezen. Daarmee is geen wilsovereenstemming tot stand gekomen, het aanbod vervallen en de kous af. De rechtbank verwijst [eiseres] naar artikel 6:221 lid 2 BW.
4.28. Een verklaring voor recht inzake het bestaan van de aanspraak op compensatie, een bevel tot dooronderhandelen en/of een schadevergoeding wegens onrechtmatig afbreken van onderhandelingen zijn niet gevorderd en daarmee ontvalt de bodem aan het verzoek om bij instructievonnis op de voet van artikel 194 Rv een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van het optierecht. In dit geding is dat niet opportuun.
slotsom
4.29. De slotsom is dat alle vorderingen moeten worden afgewezen.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 568,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 9.633,00 (3 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 10.201,00.
Aan de zijde van de erven [gedaagde], die na zuivering van verstek afzonderlijk zijn verschenen, worden de kosten begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 258,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 6.422,00 (2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 6.990,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en de erven [gedaagde] tot op heden begroot op respectievelijk € 10.201,00 en € 6.990,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2012.