zaaknummer / rolnummer: 225709 / HA ZA 12-81
Vonnis van 31 oktober 2012
[eiser]
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.J.M. Boomaars te Breda,
[gedaagde]
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H.K. Beek te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 mei 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 3 september 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Met ingang van 1 januari 2004 hebben [eiser], [gedaagde] en mevrouw G. [betrokkene], echtgenote van [eiser] (hierna: [betrokkene]), voor gemeenschappelijke rekening in het verband van een vennootschap onder firma onder de naam V.O.F. [naam V.O.F.] een visfileerbedrijf en een groothandel in vis, visproducten en aanverwante artikelen uitgeoefend.
2.2. De drie vennoten van V.O.F. [naam V.O.F.] hebben een op 8 november 2007 gedateerde verklaring ondertekend die, voor zover van belang, als volgt luidt:
In overweging nemende dat:
- Partijen gezamenlijk vennoot zijn van V.O.F. [naam V.O.F.], hierna ‘vennootschap’;
- Partijen genoemd onder 2 en 3 [lees: [betrokkene] en [gedaagde], toevoeging rechtbank] uit deze vennootschap wensen te treden;
[…]
- Partijen één en ander hieromtrent schriftelijk vast wensen te leggen;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. Bovengenoemde vennootschap wordt ontbonden met terugwerkende kracht per 30 september 2007.
2. De door deze vennootschap uitgeoefende onderneming wordt per dezelfde datum voortgezet door partij 1 [lees: [eiser], toevoeging rechtbank].
[…]
4. Het bedrijfsvermogen van partij 3 [lees: [gedaagde], toevoeging rechtbank] bedraagt per 30 september 2007 € 74.933 negatief. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Vermogen per 1 januari 2007 € 63.955 negatief
Winstaandeel 01-01-2007 t/m 30-09-2007 € 41.691
Privé onttrekkingen 2007 € 32.669
Afronding ten gunste van partij 3 € 4.933
Vermogen partij 3 per 30 september 2007 € 50.000 negatief
[…]
6. Het negatieve vermogen van partij 3 wordt omgezet in een schuld aan de door partij 1 voortgezette onderneming. Op deze lening dient jaarlijks een bedrag te worden afgelost van minimaal € 10.000, voor de eerste maal op of voor 31 december 2008. Over de lening, of het restant daarvan is een niet-variabele rente verschuldigd van 5% per jaar.
[…]
10. Partij 1 zal in overleg treden met de Rabobank om de door partij 3 aan de Rabobank verleende tweede hypotheek op zijn woonhuis ten bedrage van € 100.000 te beëindigen.
2.3. Na de ontbinding van de V.O.F. [naam V.O.F.] is een rekening-courant verhouding ontstaan waarin geldvorderingen en geldschulden van de eenmanszaak van [eiser] en de eenmanszaak van [gedaagde] werden opgenomen.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 65.727,75 in hoofdsom, vermeerderd met contractuele rente ad 5% vanaf 31 december 2010, en een bedrag van € 2.139,62 aan buitengerechtelijke incassokosten. Voorts vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het saldo van de rekening-courant op 31 december 2010 een schuld van [gedaagde] aan [eiser] van € 65.727,75 bedraagt, welk bedrag hij daarom aan [eiser] verschuldigd is.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. [gedaagde] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I A. primair te verklaren voor recht dat de beëindigingsovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd;
B. subsidiair te verklaren voor recht dat de beëindigingsovereenkomst is ontbonden;
C. meer subsidiair de beëindigingsovereenkomst te vernietigen danwel te ontbinden.
II veroordeling van [eiser]:
A. tot betaling van € 176.912,00, vermeerderd met contractuele rente ad 5% vanaf 12 augustus 2011;
B. tot betaling van € 17.500,00;
C. tot betaling van € 1.200,00 per maand vanaf 11 november 2011;
D. om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis het ertoe te leiden dat de borgstelling wordt opgeheven op straffe van een dwangsom van € 125,00 per dag;
E. om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis het ertoe te leiden dat door [gedaagde] aan de Rabobank verleende tweede hypotheek op [gedaagde]’ woonhuis ad
€ 100.000,00 wordt beëindigd, op straffe van een dwangsom voor € 125,00 per dag.
F. in de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.842,00;
alsmede [eiser] te veroordelen in de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.5. [gedaagde] legt aan zijn vorderingen onder I ten grondslag dat [eiser] hem de verklaring van 8 november 2007 (2.2), die in zijn nadeel was, ongezien heeft laten tekenen, als gevolg waarvan de daarmee gesloten beëindigingsovereenkomst, voorzover die al rechtsgeldig zou zijn tot stand gekomen, door bedrog dan wel onder invloed van dwaling is tot stand gekomen, zodat deze beëindigingsovereenkomst bij brief van zijn advocaat van 11 november 2011 rechtsgeldig is vernietigd. Voorts stelt [gedaagde] dat de beëindigings-overeenkomst bij dezelfde brief rechtsgeldig is ontbonden wegens de tekortkoming van [eiser] in zijn inspanningsverbintenis uit artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst.
3.6. Aan zijn vordering onder II A legt [gedaagde] ten grondslag dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de beëindigingsovereenkomst wordt aangevuld, voor zover die niet is/wordt vernietigd of ontbonden, in die zin dat [eiser] alsnog aan [gedaagde] moet betalen een bedrag van € 28.000,00 ter verdeling van stille reserves van V.O.F. [naam V.O.F.], een bedrag van € 55.862,00 voor goodwill en een bedrag van
€ 44.800,00 vanwege een naheffing van de fiscus voor de tewerkstelling van Poolse arbeiders. Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eiser] ten onrechte tijdens zijn ziekteperiode in 2008/2009 geen bedragen voor door [gedaagde] verrichte werkzaamheden in de rekening-courant heeft gecrediteerd. Het gaat volgens [gedaagde] om 153 werkdagen in 2008 en om 40 werkdagen in 2009, zijnde 38,6 weken à 50 uur à € 25,00 = € 48.250,00.
Aan zijn vordering onder II B legt [gedaagde] ten grondslag dat hij schade lijdt doordat [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in zijn inspanningsverbintenis uit artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst om de tweede hypotheek op het woonhuis van [gedaagde] te laten beëindigen. Zijn schade bestaat uit € 17.500,00 aan waardevermindering.
Aan zijn vordering onder II C legt [gedaagde] ten grondslag dat hij ten onrechte een bankborgtocht heeft getekend op 25 juni 2009, omdat hij in werkelijkheid juist een vordering had op [eiser] ten tijde van de ontbinding van V.O.F. [naam V.O.F.].
De vorderingen onder II D en E liggen in het verlengde hiervan.
3.7. [eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. [gedaagde] betwist de juistheid van het gestelde saldo van de rekening-courant, ten eerste omdat daarin, volgens [gedaagde] ten onrechte, een geldschuld van [gedaagde] van
€ 50.000,00 is verwerkt, die is gebaseerd op artikel 4 van de schriftelijke verklaring van
8 november 2007 (2.2).
Overeenkomst?
4.2. [gedaagde] betwist in dat verband allereerst dat er met het tekenen van de schriftelijke verklaring van 8 november 2007 een rechtsgeldige beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat [eiser] hem de verklaring, die in zijn nadeel zou zijn, ongezien heeft laten tekenen. Dat hij die verklaring heeft ondertekend, is door [gedaagde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Hij stelt enkel dat hij het zich niet meer kan herinneren, maar geeft toe dat het zijn handtekening is. Ingevolge artikel 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft [eiser] dan ook met deze verklaring, zijnde een onderhandse akte, - behoudens tegenbewijs - dwingend bewijs geleverd van het feit dat partijen hebben verklaard zoals is verwoord in die akte. Nu in die akte is opgenomen dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] zou uittreden uit de V.O.F. [naam V.O.F.] met een schuld van € 50.000,00 aan [eiser] (artikelen 4 en 6), staat daarmee vast dat tussen de partijen op 8 november 2007 een beëindigingsovereenkomst met die inhoud tot stand is gekomen, aangezien [gedaagde] niet heeft gesteld dat partijen iets anders zijn overeengekomen, zodat aan tegenbewijs niet wordt toegekomen.
Vernietiging overeenkomst?
4.3. [gedaagde] heeft voorts de vernietigbaarheid van de beëindigingsovereenkomst ingeroepen, allereerst omdat deze door bedrog zou zijn tot stand gekomen (artikel 3:44, eerste lid, BW). Volgens [gedaagde] is het bedrog daarin gelegen dat [eiser] hem de beëindigingsovereenkomst, die in zijn nadeel was, ongezien heeft laten tekenen zonder hem op de nadelen te wijzen, te weten het achterwege laten van een verdeling van stille reserves en van goodwill en het niet voor zijn rekening nemen van de volledige fiscale naheffing betreffende de tewerkstelling van Poolse werknemers. Ingevolge artikel 3:44, derde lid, BW is van bedrog als bedoeld in het eerste lid van dat artikel echter alleen sprake indien het verzwijgen van een feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, op welke bedrogsituatie [gedaagde] kennelijk het oog heeft, opzettelijk is gebeurd. Het feit dat deze componenten mogelijk niet zijn meegenomen bij het bepalen van de omvang van de schuld van [gedaagde], maakt op zichzelf echter nog niet dat [eiser] [gedaagde] willens en wetens heeft misleid. [gedaagde] stelt weliswaar dat [eiser] hem willens en wetens in de val heeft laten lopen, maar heeft dat niet anders onderbouwd dan door te stellen dat [eiser] meer kennis had van de financiële administratie van V.O.F. [naam V.O.F.] omdat diens echtgenote, [betrokkene], altijd de boekhouding had verzorgd en [eiser] zelf de contacten onderhield met de accountant van V.O.F. [naam V.O.F.], de heer [accountant]. Daaruit valt op zichzelf evenwel geen opzet bij [eiser] te destilleren.
Daarbij betrekt de rechtbank dat niet in geschil is dat de beëindigingsovereenkomst en de daaraan ten grondslag liggende cijfermatige onderbouwing in het “tussentijds overzicht per 30-09-2007” (productie 4 bij dagvaarding), zijn opgesteld door de accountant van V.O.F. [naam V.O.F.] en niet is gesteld dat [eiser] de accountant daarin (specifiek ten aanzien van deze componenten) heeft aangestuurd. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat de beëindigingsovereenkomst niet door bedrog is tot stand gekomen.
4.4. [gedaagde] heeft voorts de vernietigbaarheid van de beëindigingsovereenkomst ingeroepen, omdat deze onder invloed van dwaling zou zijn tot stand gekomen. Volgens [gedaagde] zou hij de beëindigingsovereenkomst nooit hebben gesloten als hij destijds had begrepen – kort gezegd – dat voormelde componenten niet waren meegenomen bij het bepalen van de omvang van zijn schuld. [gedaagde] stelt in dat verband dat [eiser] hem daarop had moeten wijzen en dus een mededelingsplicht heeft geschonden, als gevolg waarvan de beëindigingsovereenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 6:228, eerste lid, aanhef en sub b, BW. Mocht [eiser] die kennis evenmin hebben gehad, dan is sprake van wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, aanhef en sub c, BW, aldus [gedaagde]. Dit verweer faalt om de volgende redenen. Ter comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat hij zelf aan [eiser] heeft aangegeven dat hij uit de zaak wilde stappen en er in goed vertrouwen vanuit ging dat een en ander goed geregeld zou worden, waarbij hij wist dat [eiser] de contacten onderhield met de accountant van V.O.F. [naam V.O.F.]. Anders gezegd, heeft hij er zelf voor gekozen om dit over te laten aan [eiser] en de accountant. Als [gedaagde] al wordt benadeeld met de beëindigingsovereenkomst en [eiser] dat zou hebben onderkend, dan hoefde [eiser] [gedaagde] onder de gegeven omstandigheden niet uit de droom te helpen, nu niet is gesteld dat [eiser] de accountant inhoudelijk (specifiek ten aanzien van deze componenten) heeft aangestuurd. [gedaagde] heeft er zelf voor gekozen om de berekeningen van de accountant van V.O.F. [naam V.O.F.] niet te laten verifiëren, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen (6:228, tweede lid, BW).
Nakoming vorderen in strijd met de redelijkheid en billijkheid?
4.5. [gedaagde] legt aan zijn verweer dat het vorderen van nakoming van de beëindigingsovereenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag als aan zijn beroep op bedrog en dwaling. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen tevens volgt dat niet kan worden gezegd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] [gedaagde] aan de beëindigingsovereenkomst houdt (6:248, tweede lid, BW).
Ontbinding overeenkomst?
4.6. [gedaagde] heeft in dit verband tot slot nog de ontbinding van de beëindigingsovereenkomst ingeroepen, omdat [eiser] zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst. Ingevolge dat artikel is [eiser] gehouden om in overleg te treden met de Rabobank om de door [gedaagde] aan de Rabobank verleende tweede hypotheek op zijn woonhuis ten bedrage van € 100.000 te beëindigen. Vooropgesteld wordt, dat hier geen sprake is van een resultaatsverbintenis, maar van een inspanningsverbintenis, zoals [gedaagde] ter comparitie ook heeft erkend. Niet is betwist dat dit overleg heeft plaatsgevonden, maar [gedaagde] betwijfelt of [eiser] zich wel voldoende heeft ingespannen. Nu [gedaagde] zich beroept op het rechtsgevolg van een tekortkoming in deze verbintenis, rust op hem de plicht om te stellen, en zonodig te bewijzen, wat [eiser] nog meer of anders had moeten doen. Nu hij dat heeft nagelaten, staat niet vast dat sprake is van een tekortkoming en heeft [gedaagde] de beëindigingsovereenkomst niet rechtsgeldig ontbonden (artikel 6:265 BW).
4.7. Uit het voorgaande volgt dat vast staat dat [gedaagde] uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst een bedrag van € 50.000,00 aan [eiser] verschuldigd is. De boeking in rekening-courant van deze geldschuld is voor het overige niet betwist, zodat van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan.
4.8. [gedaagde] heeft de juistheid van het gestelde saldo van de rekening-courant ten tweede betwist omdat daarin geen geldvordering van [gedaagde] zou zijn opgenomen voor werkzaamheden die hij in opdracht van [eiser] heeft verricht in de periode dat hij een uitkering ontving uit hoofde van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, te weten gedurende 153 uitkeringsdagen in 2008 en 40 uitkeringsdagen in 2009. [gedaagde] stelt dat hij onverminderd 50 uur per week heeft doorgewerkt en dat de afspraak tussen partijen was dat hij € 25,00 per uur in rekening mocht brengen. Dit komt volgens [gedaagde] over de betreffende periode neer op een geldvordering op (de eenmanszaak van) [eiser] van
€ 48.800,00 die ten onrechte niet in rekening-courant is geboekt.
4.9. Niet in geschil is dat [gedaagde] na de ontbinding van V.O.F. [naam V.O.F.] in opdracht van [eiser] tegen betaling werkzaamheden heeft verricht. In dat verband heeft [gedaagde] onbetwist gesteld dat hij daarvoor aan [eiser] factureerde, waarna de factuurbedragen als geldvordering in rekening-courant werden geboekt. Dat er geldvorderingen van [gedaagde] zijn geboekt blijkt ook uit het door [eiser] overgelegde rekening-courant overzicht (productie 3 bij dagvaarding), en wel onder vermelding van “[V.O.F. Dienstverlening]”.
4.10. Nu [gedaagde] zich beroept op een geldvordering die volgens hemzelf is gebaseerd op onbetaald gelaten facturen, had van hem mogen worden verwacht dat hij deze facturen in het geding had gebracht. Los daarvan heeft [gedaagde] onvoldoende concreet gesteld op welke periode hij precies doelt. Dat geldt temeer nu de rechtbank heeft geconstateerd dat er in 2009 zes maal met tussenpozen van één maand onder vermelding van ‘[V.O.F. Dienstverlening]’ een bedrag van € 5.146,7 als geldvordering van [gedaagde] in rekening-courant is geboekt en één maal een bedrag van € 30.880,50, zijnde zes maal voormeld bedrag van
€ 5.146,7. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, lijkt daaruit veeleer te volgen dat de geclaimde (maandelijkse) vergoedingen van de werkzaamheden van [gedaagde] in 2009, anders dan hij stelt, wel degelijk in rekening-courant zijn geboekt. Dat ligt anders voor 2008, waar dit voor maximaal zeven maanden lijkt te zijn gebeurd, te weten een bedrag van € 25.950,00 met als toelichting onder meer “(6 mnd)” en een los bedrag van € 4.760,00. Echter, ook in dat geval zou [gedaagde] in ieder geval voor een deel van de 153 werkdagen waarvoor hij een uitkering heeft ontvangen tevens voor werkzaamheden zijn betaald door [eiser] door middel van boekingen in rekening-courant. Reeds daarom is de gestelde geldvordering van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Bovendien had het – gelet op het verweer van [eiser] – op de weg van [gedaagde] gelegen om toe te lichten waarom hij in een periode, waarin hij naar eigen zeggen volledig arbeidsongeschikt is geacht voor zijn beroep in het kader van een particuliere beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering, desondanks in staat was onverkort zijn gebruikelijke werkzaamheden in de werkplaats, oftewel zijn beroep, voort te zetten alsmede om te onderbouwen dat hij dat ook heeft gedaan.
4.11. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat in deze procedure tussen de partijen is komen vast te staan dat het saldo van de rekening-courant op 31 december 2010 € 65.727,75 bedroeg. De verschuldigdheid van het saldo is op zichzelf niet betwist, zodat de vordering in hoofdsom toewijsbaar is. De daarover gevorderde contractuele rente is in zoverre betwist, dat die niet eerder dan vanaf 30 september 2011 verschuldigd zou zijn. In dit verband dient onderscheid te worden gemaakt tussen het bedrag van de geldschuld uit de beëindigingsovereenkomst, in welk verband een contractuele rente is bedongen (artikel 6), en het restantbedrag van het rekening-courant saldo, waarvoor die afspraak niet geldt en waarvoor dus moet worden teruggevallen op de subsidiair door [eiser] gevorderde wettelijke rente. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke rente niet eerder verschuldigd is dan per 30 september 2011, vanaf welke datum [gedaagde] eerst in verzuim is na de ingebrekestelling bij confraternele brief van 15 september 2011.
4.12. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.13. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 96,59
- griffierecht 821,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.705,59
in reconventie
4.14. Uit hetgeen hiervoor is overwogen in conventie, welke overwegingen de rechtbank overneemt in reconventie, volgt dat de vorderingen onder I moeten worden afgewezen.
4.15. Daaruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank tevens voort dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid, gelet op de opstelling van [gedaagde] bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst, onder de gegeven omstandigheden niet meebrengen dat de beëindigingsovereenkomst wordt aangevuld als gevorderd – namelijk dat [eiser] alsnog aan [gedaagde] moet betalen een bedrag van € 28.000,00 ter verdeling van stille reserves van V.O.F. [naam V.O.F.], een bedrag van € 55.862,00 voor goodwill en een bedrag van € 44.800,00 vanwege een naheffing van de fiscus voor de tewerkstelling van Poolse arbeiders –, als al sprake zou zijn van een leemte, hetgeen [eiser] gemotiveerd heeft betwist. Voorts is in conventie reeds geoordeeld dat de vordering tot betaling voor werkzaamheden tijdens de ziekte van [gedaagde] onvoldoende door hem is onderbouwd. De vordering onder II A zal daarom eveneens worden afgewezen.
4.16. Dat geldt ook voor de vorderingen onder II B tot en met E, nu in conventie reeds is geoordeeld, welk oordeel de rechtbank overneemt in reconventie, dat niet is komen vast te staan dat [eiser] tekort is geschoten in de inspanningsverbintenis uit artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst, hetgeen aan al deze vorderingen ten grondslag is gelegd. De nevenvorderingen treft hetzelfde lot.
4.17. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 894,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00).
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 65.727,75 (vijfenzestig duizendzevenhonderdzevenentwintig euro en vijfenzeventig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar over € 50.000,00 met ingang van 1 januari 2011 tot de dag van volledige betaling en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 15.727,75 met ingang van 30 september 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.705,59,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5. wijst de vorderingen af,
5.6. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 894,00,
in conventie en in reconventie
5.7. veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
5.8. verklaart de veroordeling onder 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2012.