RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/2162
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 13 november 2012.
[Eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.H. Kruseman,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 april 2012.
Bij besluit van 30 november 2011 heeft verweerder geweigerd eiseres kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen, omdat eiseres niet over een geldige verblijfstitel beschikt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 25 september 2012. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman en mr. S. Cakici-Reinders, beiden advocaat te Haarlem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de SVB te Nijmegen.
Eiseres heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op [geboortedatum] is een dochter geboren, [naam dochter] (de dochter). De dochter heeft de Nederlandse nationaliteit.
Sinds 6 juli 2011 verblijven eiseres en haar dochter in Nederland; daarvoor verbleven zij in Duitsland.
Eiseres beschikt niet over een geldige verblijfstitel. Op 19 december 2011 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het zogenoemd verzoek EU-toetsing (de aanvraag om een verblijfsrecht op grond van EU-recht) in behandeling genomen. Bij besluit van 13 februari 2012 heeft de IND de aanvraag afgewezen.
Sinds zij in Nederland verblijven hebben eiseres en haar dochter eerst in de crisisopvang gezeten en daarna in de noodopvang.
Bij besluit van 20 juli 2011 is door de gemeente Arnhem per 7 juli 2011 aan de dochter een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) toegekend ter hoogte van € 458,96. Dit bedrag is het verschil tussen de alleenstaandennorm en de alleenstaande oudernorm
(€ 263,97), vermeerderd met een bedrag dat eiseres aan kinderbijslag zou ontvangen als zij daar recht op had (€ 194,99). Ter zitting is gebleken dat met terugwerkende kracht vanaf 7 juli 2011 een uitkering ingevolge de Wwb is toegekend aan eiseres, naar de norm van een alleenstaande ouder. Dat besluit is niet onherroepelijk.
Op 23 november 2011 heeft eiseres door middel van het daartoe bestemde aanvraagformulier een aanvraag om kinderbijslag gedaan.
Deze aanvraag is afgewezen bij het besluit van verweerder van 30 november 2011, welk besluit in het thans bestreden besluit is gehandhaafd.
Het geschil betreft het recht op kinderbijslag over het 4e kwartaal van 2011 en het 1e kwartaal van 2012, en spitst zich toe op de volgende vragen:
- Is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juli 2011, LJN: BR1905, waartegen cassatie is ingesteld, juist?
- Bestaat op basis van of in het verlengde van deze uitspraak aanleiding om een uitzondering te maken op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AKW.
De rechtbank volgt de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011, en ziet geen reden om in te gaan op de standpunten van partijen met betrekking tot de (on)juistheid van deze uitspraak. De cassatieprocedure is de geëigende procedure om die discussie te voeren.
Reeds vanwege de korte verblijfsduur van eiseres in Nederland is de door de CRvB in de rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14 genoemde uitzondering niet van toepassing.
Eiseres heeft betoogd dat in haar geval ook een uitzondering op artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakt moet worden. Daarbij heeft eiseres gewezen op het feit dat haar dochter de Nederlandse nationaliteit heeft, en heeft zij een beroep gedaan op het arrest Zambrano van 8 maart 2011 van het Hof van Justitite van de Europese Unie (het Hof), nummer C-34/09. In dit arrest heeft het Hof het volgende voor recht verklaard:
“Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen.”
In het arrest Dereci van 15 november 2011, nummer C-256/11, heeft het Hof een nadere uitleg gegeven van het arrest Zambrano. Rechtsoverweging 66 van het arrest luidt als volgt: “Hieruit volgt dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten, betrekking heeft op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten.”
De vraag die moet worden beantwoord is of eiseres aan deze rechtspraak een aanspraak op kinderbijslag kan ontlenen. Meer toegespitst op het door het Hof geformuleerde criterium is de vraag of het besluit van verweerder tot weigering van kinderbijslag ertoe leidt dat de dochter feitelijk zal worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft de gemeente Arnhem bijstand toegekend aan de dochter, en inmiddels is aan eiseres vanaf 7 juli 2011 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Eiseres en haar dochter hebben onderdak (gehad) in de vorm van crisisopvang en vervolgens noodopvang.
Eiseres en de dochter zijn dus niet verstoken van alle bestaansmiddelen. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het niet toekennen aan eiseres van kinderbijslag tot gevolg heeft dat de dochter feitelijk wordt verplicht het grondgebied van Nederland of van de Unie als geheel te verlaten. De dochter wordt dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
Anders dan ter zitting door de gemachtigde van eiseres is betoogd kan het recht op kinderbijslag niet worden aangemerkt als behorend tot de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
Artikelen 8 en 14 van het EVRM
Het beroep dat eiseres heeft gedaan op de artikelen 8 en 14 van het EVRM kan niet slagen. De rechtbank verwijst naar de rechtsoverwegingen 4.8 en volgende in de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011.
Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 2 van het IVRK, waarin is bepaald dat de verdragsluitende staten zonder discriminatie de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind eerbiedigen en waarborgen.
Om te beginnen is dus de vraag aan de orde of voor de dochter uit het IVRK een recht op kinderbijslag voortvloeit. Slechts als dat het geval is, komt de vraag aan de orde of dat recht zonder discriminatie wordt geëerbiedigd.
Eiseres heeft niet aangegeven uit welke artikelen van het IVRK een recht op kinderbijslag zou voortvloeien. Naar het de rechtbank voorkomt zou gedacht kunnen worden aan de artikelen 3, 26 of 27 van het IVRK.
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2010, LJN: BL1686, en 13 april 2012, LJN: BW4281. De artikelen 3 en 27 van het IVRK kunnen niet een ieder binden in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Bij artikel 26 van het IVRK is door Nederland een voorbehoud gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres of haar dochter daarom geen recht op kinderbijslag ontlenen aan artikel 26 van het IVRK.
Daarom faalt het beroep op artikel 2 van het IVRK.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, en mr. S.W. van Osch - Leysma en mr. B.N. Crol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 13 november 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 13 november 2012.