ECLI:NL:RBARN:2012:BY4763

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/3080
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratieverplichtingen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over een opgelegde loonsanctie. De eiseres, een werkgever, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV dat de loonsanctie handhaafde, omdat de werkgever niet had voldaan aan de re-integratieverplichtingen van een werkneemster die uitgevallen was wegens ziekte. De werkneemster had zich als partij gesteld in het geding en had bezwaar gemaakt tegen de toezending van medische gegevens aan de werkgever.

De rechtbank oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de werkzaamheden die de werkneemster voor haar uitval had verricht, niet als passend konden worden aangemerkt. De rechtbank volgde de conclusies van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (adbb) en oordeelde dat de medische situatie van de werkneemster na 14 juli 2011 wezenlijk was veranderd, wat de eerdere beoordelingen beïnvloedde.

De rechtbank verwierp de argumenten van de werkgever dat de loonsanctie als punitieve sanctie moest worden gezien en dat er sprake was van willekeur. De rechtbank concludeerde dat de loonsanctie een reparatoir karakter had en dat de werkgever niet had aangetoond dat de re-integratie-inspanningen voldoende waren. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Deze uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de rol van het UWV in het toezicht daarop. De uitspraak is relevant voor de toepassing van de Wet WIA en de beoordeling van re-integratieverplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/3080
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 20 november 2012.
inzake
[eiseres], eiseres,
gevestigd te [vestigingsplaats], vertegenwoordigd door A.M. van den Heuvel,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
alsmede
[partij ex artikel 8:26 van de Awb], partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Hoofddorp, vertegenwoordigd door mr. M. Degelink.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 mei 2012, uitgereikt door het UWV te Amsterdam.
2. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2011 heeft verweerder het tijdvak waarin [partij ex artikel 8:26 van de Awb], werkneemster van eiseres (hierna: werkneemster), recht heeft op loon tijdens ziekte in aansluiting op de normale periode van 104 weken met 52 weken verlengd tot 7 januari 2013.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 6 augustus 2012 heeft werkneemster zich gesteld als partij in het geding.
Voorts heeft zij aangegeven bezwaar te hebben tegen toezending van stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres. De rechtbank heeft besloten toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 oktober 2012. Namens eiseres is verschenen [naam], bijgestaan door A.M. van den Heuvel, werkzaam bij L-Expert. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het UWV te Arnhem. Werkneemster is niet verschenen.
3. Overwegingen
3.1 Op 11 januari 2010 is werkneemster, voordien voltijds werkzaam bij eiseres, uitgevallen vanwege verschillende klachten.
Werkneemster heeft een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend, welke door het UWV op 13 oktober 2011 is ontvangen.
Op 6 december 2011 heeft de arbeidsdeskundige van verweerder, R. Gulikers, ter zake gerapporteerd en geconcludeerd dat de werkgever veel re-integratie-inspanningen heeft verricht, maar dat dat de verkeerde zijn geweest. De inspanningen zijn onvoldoende omdat de werkgever niet genoeg heeft gedaan om de arbeidsverhouding te verbeteren. Voorts is de werkgever gestart met een re-integratietraject naar niet (structureel) passend werk en heeft hij het eerste spoor traject niet bevredigend afgerond.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft verweerder een zogenoemde loonsanctie opgelegd omdat eiseres niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (adbb) W.Th. Pompe van 16 mei 2012, de loonsanctie gehandhaafd.
3.2 Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Ter zitting heeft eiseres haar grief dat de zaak ten onrechte niet is voorgelegd aan de Landelijke Loonsanctie Commissie (LLC) niet meer gehandhaafd.
3.3 Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt: “Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
3.4 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder verzuimd heeft in te gaan op het feit dat werkneemster tegen het einde van de wachttijd weer voor 75% (van de voor haar mogelijk geachte 20 uur per week) werkzaam is en dat dit als een voldoende re-integratieresultaat moet worden aangemerkt.
3.4.1 De rechtbank houdt het ervoor dat eiseres hiermee heeft gedoeld op de “Beleidsregels beoordelingskader poortwachter” en het daarbij horende "Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen". Daarin staat dat – voordat wordt gekeken naar de geleverde re-integratie-inspanningen - allereerst wordt beoordeeld of een bevredigend resultaat is bereikt. Hiervan is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de werkzaamheden die werkneemster voor haar uitval heeft verricht – daargelaten of zij projectleidster, (meewerkend) objectleidster of meewerkend voorvrouw was - veel leidinggevende aspecten kenden, welke werkzaamheden fysiek minder zwaar waren dan de werkzaamheden als schoonmaakster. Bij de vraag of er een (gedeeltelijke) werkhervatting is geweest die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden dienen deze werkzaamheden – voor 40 uur per week - het uitgangspunt te zijn. Een werkhervatting in dit werk heeft evenwel niet plaatsgehad. Daarom kan van een bevredigend resultaat als bedoeld in de hiervoor genoemde beleidsregels niet worden gesproken.
Werkneemster is op 12 oktober 2011 gestart met schoonmaakwerkzaamheden in een school voor 5 maal 2,5 uur per week. De arbeidsdeskundige R. Gulikers heeft hierover in zijn rapport van 6 december 2011 vermeld dat sprake is van re-integratie in niet passend werk als schoonmaakster. Juist die werkzaamheden waren gelet op de darmklachten van werkneemster niet geschikt te achten. Ook de adbb heeft zich op dat standpunt gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige en de adbb hierin gevolgd kunnen worden. Dat werkneemster die werkzaamheden volgens eiseres tot aan het einde van de wachttijd toch heeft verricht, en volgens eiseres zelfs heeft uitgebreid naar 15 uur per week, maakt niet dat die geschikt zijn te achten. Uit het medisch dossier historie, uitdraai 27 september 2011, blijkt dat de bedrijfsarts D. Mihaylov op 20 september 2011 heeft aangegeven dat werkneemster voor haar schoonmaaktaken momenteel ongeschikt is.
Aangezien werkneemster heeft hervat in niet passend werk is ook daarom geen sprake van een bevredigend resultaat.
3.5 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat, nu de verrichte re-integratie-inspanningen in het deskundigenoordeel van 14 juli 2011 als voldoende zijn aangemerkt, verweerder daar nadien niet meer op mocht terugkomen. Verwezen is naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juli 2011, LJN BR2382.
3.5.1 De rechtbank overweegt dat het deskundigenoordeel alleen betrekking had op de situatie tot 14 juli 2011 en dat uit de stukken is gebleken dat de medische situatie daarna wezenlijk is veranderd. In de Bijstelling Probleemanalyse WIA van 28 juli 2011 is in dit verband vermeld dat werkneemster een opmerkelijk herstel doormaakt na wijziging van de behandelingen en dat de klachten en beperkingen aanzienlijk zijn afgenomen.
Dat, zoals door eiseres ter zitting is gesteld, de (inval)bedrijfsarts bij de Probleemanalyse WIA is uitgegaan van de verkeerde functie die werkneemster zou hebben vervuld, doet niet af aan de vaststelling dat de medische situatie van werkneemster sterk is verbeterd. Eiseres heeft ook geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan aan deze vaststelling kan worden getwijfeld.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat van eiseres bij de te verrichten re-integratie-inspanningen andere inspanningen mochten worden verwacht dan die ten tijde van het deskundigenoordeel. De casus in de uitspraak van CRvB betreft een andere dan de onderhavige.
3.6 Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet genoeg inspanningen heeft verricht en dat de formuleringen van verweerder aangaande de gebreken in de re-integratie te vaag zijn.
3.6.1 Ook dit betoog treft geen doel. De rechtbank is van oordeel dat zowel de arbeidsdeskundige als de adbb op dit punt duidelijk zijn geweest in hun rapporten. De adbb geeft op pagina 5 van zijn rapport van 16 mei 2012, in navolging van de arbeidsdeskundige, expliciet aan wat er aan de re-integratie-inspanningen heeft geschort.
3.7 Eiseres heeft ter zitting nog een aantal nieuwe beroepsgronden naar voren gebracht.
Daargelaten of deze gronden in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten – verweerder heeft zich hierover niet in die zin uitgesproken – overweegt de rechtbank met betrekking tot deze gronden als volgt.
Ter zitting heeft eiseres gewezen op het verbod van willekeur. De rechtbank is van oordeel dat van willekeur geen sprake is. De werkneemster is geen vangnetter en verweerder heeft ter zitting ook niet ten onrechte gewezen op het feit dat re-integratie bij verzekerden met een dienstverband makkelijker is dan bij verzekerden zonder dienstverband.
De verwijzing naar het ontbreken van equality of arms door eiseres volgt de rechtbank niet, reeds niet nu de door eiseres ter zitting gegeven voorbeelden over de verschillende termijnen, genoemd in artikel 25 van de Wet WIA, in casu niet aan de orde zijn.
Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat de loonsanctie niet als een herstelsanctie maar als een punitieve sanctie dient te worden gezien, treft dit betoog geen doel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 18 november 2009, LJN BK3717, waarin hij heeft geoordeeld dat de loonsanctie een reparatoir karakter heeft en dat er geen aanleiding is die sanctie aan te merken als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.8 Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat verweerder in de heroverweging niet volledig is geweest nu in het bestreden besluit niet volledig is ingegaan op alle punten die eiseres in bezwaar heeft aangevoerd.
3.8.1 De rechtbank stelt vast dat adbb W.Th. Pompe in zijn rapport van 16 mei 2012 de in bezwaar aangevoerde gronden heeft besproken. Dit rapport heeft verweerder ook aan zijn bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het betoog van eiseres treft dus geen doel. In beroep is eiseres hier voor het grootste deel ook niet meer op teruggekomen.
3.9 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.10 De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 20 november 2012.