ECLI:NL:RBARN:2012:BY6975

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
127220
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na deskundigenbericht in langdurige civiele procedure tussen Induktor Ringkernbauelemente GmbH en Varilec B.V.

In deze civiele procedure, die zich uitstrekt over meerdere jaren, heeft de Rechtbank Arnhem op 28 november 2012 een eindvonnis gewezen in de zaak tussen Induktor Ringkernbauelemente GmbH en Varilec B.V. De zaak betreft een geschil over de betaling van een provisie die Induktor aan Varilec verschuldigd zou zijn op basis van een overeenkomst uit 1997. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 20 juni 2012 al een bedrag van € 19.337,02 toegewezen aan Induktor, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 mei 2004. In dit eindvonnis heeft de rechtbank de vordering van Varilec tot vergoeding van een provisie van 5% over de omzet die Induktor heeft gegenereerd bij haar klant [A] in de periode van 1 oktober 1997 tot en met 1 juni 2004, vastgesteld op € 29.201,13, eveneens vermeerderd met wettelijke rente vanaf 2 juni 2004.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de deskundigenrapporten in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de deskundige de omzet van Induktor correct heeft berekend. Varilec had bezwaren geuit tegen het rapport, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de deskundige relevante omzet buiten beschouwing had gelaten. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd, omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. N.W. Huijgen en is een belangrijke uitspraak in het civiele recht, waarin de rechtbank haar bevoegdheid om te waken tegen onredelijke vertraging in procedures heeft aangewend.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 127220 / HA ZA 05-912
Vonnis van 28 november 2012
in de zaak van
de rechtspersoon naar Duits recht
INDUKTOR RINGKERNBAUELEMENTE GMBH,
gevestigd te 81243 München, Duitsland,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VARILEC B.V.,
gevestigd te Malden,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.J. Borghans te Arnhem.
Partijen zullen hierna Induktor en Varilec genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 juni 2012
- de conclusie na deskundigenbericht van Varilec
- de conclusie van antwoord na deskundigenbericht van Induktor.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. De rechtbank heeft in r.o. 2.6 van haar tussenvonnis van 1 augustus 2007 reeds beslist dat de vordering van Induktor kan worden toegewezen tot een bedrag van € 19.337,02, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 27 mei 2004. Nu ook een eindbeslissing kan worden gegeven in reconventie, zal de rechtbank deze veroordeling vastleggen in een dictum.
2.2. In datzelfde tussenvonnis van 1 augustus 2007 heeft de rechtbank in r.o. 2.7 overwogen dat reden bestaat om de proceskosten te compenseren, omdat beide partijen in deze procedure over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. In conventie is sinds dat tussenvonnis niets meer gebeurd en het betreft in beginsel een bindende eindbeslissing. In hetgeen Induktor aanvoert kan de rechtbank geen geldige reden vinden om op die eindbeslissing over de proceskosten terug te komen. De enkele omstandigheid dat ongeveer 80% van de vordering wordt toegewezen, was reeds bekend en dwingt niet tot een herziening van die beslissing.
in reconventie
2.3. De rechtbank blijft bij haar tussenvonnis van 20 juni 2012 en bij de daaraan voorafgaande tussenvonnissen.
2.4. De op voordracht van Varilec door de rechtbank benoemde deskundige R. Fürholzer heeft bij schrijven van 17 juli 2012 zijn definitieve rapport ingediend. Hij heeft dit rapport opgemaakt samen zijn collega S. Nowack. Het definitieve rapport is gelijkluidend aan het conceptrapport van 9 januari 2012.
2.5. De onderzoeksvraag is gegeven in het tussenvonnis van 10 december 2008. De vraag was:
1. Kunt u zo nauwkeurig mogelijk, op basis van de administratie van Induktor en [A], vaststellen voor welk bedrag Induktor omzet heeft gegen(er)eerd uit haar leveringen aan [A] in de periode tussen 1 oktober 1997 en 2 juni 2004 en op welk bedrag Varilec derhalve aanspraak heeft?
2. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
2.6. Op basis van de bij Induktor aangetroffen ‘Summen- und Saldenliste Debitoren’ en ‘Sämtliche Ausgangsrechnungen’ in samenhang met bij medewerkers van Induktor ingewonnen informatie heeft de deskundige de bij [A] gegenereerde omzet in voormelde periode berekend op € 584.022,63 in totaal. Uitgaande van een provisie van 5% berekent hij de aanspraak van Varilec op € 29.201,13.
2.7. De rechtbank constateert dat uit het rapport niet blijkt dat de deskundige ook de administratie van [A] heeft onderzocht. Varilec heeft hierover niet geklaagd en de rechtbank verstaat dat Induktor zich neerlegt bij de door de deskundige berekende totale omzet, die slechts € 6.649,96 afwijkt van de berekening van haar eigen accountant.
De rechtbank laat het hierbij.
2.8. Varilec heeft wel andere bezwaren tegen het rapport.
Varilec vermoedt dat een belangrijk deel van de omzet buiten beschouwing is gelaten, omdat de productprijzen tamelijk stabiel zijn en de wereldmarktprijzen voor koper continu veranderen en in de betrokken periode sterk zijn gestegen. Varilec neemt aan dat bij de prijzen van de transformatoren gecalculeerd is met een vaste prijs voor het verwerkte koper en Varilec stelt dat het gebruikelijk is dat afzonderlijk kopertoeslagen in rekening worden gebracht. Varilec meent dat de doorbelasting afhankelijk van de LME-koers kan worden gesteld op circa 3% per jaar, naast een jaarlijkse prijsindexering van circa 2,50% per jaar.
Voorts stelt Varilec dat het in Duitsland gebruikelijk is om verpakkingskosten afzonderlijk in rekening te brengen. Deze stelt zij op circa 2,50% per levering.
Induktor bestrijdt deze bezwaren van Varilec.
2.9. De rechtbank overweegt dat, zonder duidelijke aanwijzingen van het tegendeel, ervan moet worden uitgegaan dat de deskundige, die hiervoor veel tijd heeft genomen en gekregen, bij zijn boekenonderzoek geen structurele facturen en geldstromen tussen Induktor en [A] en dus ook geen relevante omzet buiten beschouwing heeft gelaten.
2.10. Die aanwijzingen zouden volgens Varilec liggen in de sterk fluctuerende wereldmarktprijs voor koper. Varilec heeft daarvan een grafiek overgelegd van september 1998 tot en met december 2005 en een overzicht met getallen van januari 2000 tot en met augustus 2007.
2.11. De rechtbank overweegt dat in deze zaak moet worden uitgegaan van de periode waarop het onderzoek betrekking heeft gehad, zijnde de periode van 1 oktober 1997 tot en met 1 juni 2004. Dit betekent dat de periode vanaf 2 juni 2004 buiten beschouwing wordt gelaten.
2.12. Uit de grafiek en het overzicht van Varilec volgt dat de koperprijs in de relevante periode van eind 1997 tot medio 2004 wel heeft gefluctueerd, maar niet extreem. Het overzicht van Varilec begint met € 1.843,98 in januari 2000. Dan gaat die prijs eerst een tijdlang omlaag naar een minimum van € 1.377,24 in oktober 2001 en daarna weer omhoog, met ups en downs, naar € 2.688,70 in juni 2004. Dit geldt echter ook voor de stuksprijzen van Induktor, die blijken uit het deskundigenrapport. In 2000 was die stuksprijs DM 255,00, zijnde € 130,38, en in 2004 was de stuksprijs € 147,84.
2.13. De koperprijs is in deze jaren in elk geval geenszins gestaag gestegen en geeft daarom geen rechtvaardiging voor de door Varilec gewenste structurele doorbelasting met 3% extra per jaar, noch voor een prijsindexatie met nog eens 2,50% per jaar. Of en hoe Induktor in werkelijkheid de prijsschommelingen van het koper heeft doorberekend, is niet duidelijk, maar behoeft onder deze omstandigheden geen nader onderzoek. De rechtbank herhaalt dat zij ervan uitgaat dat de deskundige de facturen en debiteringen grondig heeft bekeken, inclusief eventuele nacalculaties.
2.14. Uit de grafiek en het overzicht van Varilec volgt wel dat de koperprijs later explosief is gestegen van € 2.688,70 in juni 2004 naar € 7.513,50 in augustus 2007, maar dat is in deze zaak niet relevant.
2.15. Met betrekking tot de verpakkingskosten heeft Varilec geen concrete informatie verstrekt, anders dan dat zij deze op 2,50% per levering schat en stelt dat het gebruikelijk zou zijn om deze kosten afzonderlijk in rekening te brengen. Feitelijk heeft Varilec zich slechts afgevraagd of deze kosten wel of niet aan [A] zijn doorberekend en in de omzet zijn meegenomen. Hetgeen Varilec heeft gesteld is voor de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de deskundige een deel van de gerealiseerde omzet buiten beschouwing heeft gelaten.
2.16. De slotsom is dus dat de rechtbank de deskundige volgt en uitgaat van een relevante omzet van € 584.022,63 en daarmee van een provisieaanspraak van Varilec ten bedrage van € 29.201,13. Die aanspraak bedraagt 5%. De rechtbank verwijst naar r.o. 2.15 van het tussenvonnis van 1 augustus 2007.
2.17. Het een en ander leidt tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht (zoals geherformuleerd in het tussenvonnis van 22 maart 2006, r.o. 4.16), inhoudend dat Induktor op grond van artikel 8, laatste alinea, van de overeenkomst van 12 september 1997 5% provisie aan Varilec verschuldigd is over de omzet die Induktor in de periode van 1 oktober 1997 tot en met 1 juni 2004 heeft gegenereerd bij haar klant [A], welke provisie wordt gesteld op een bedrag van € 29.201,13, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 2 juni 2004.
2.18. Varilec maakt aanspraak op vergoeding van de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW. Hiervoor bestaat geen deugdelijke grondslag. De overeenkomst dateert van vóór de inwerkingtreding van dit wetsartikel per 1 december 2002. Voorts laat de rechtbank de rente ingaan per 2 juni 2004, zijnde de datum van de beëindiging van de handelsrelatie. Dit is de uiterste datum waarop Induktor met Varilec haar provisieaanspraken had moeten afrekenen en de stukken bieden onvoldoende houvast voor eerdere data van wettig verzuim.
2.19. Met deze concretisering van haar provisieaanspraak heeft Varilec geen belang meer bij haar vordering sub 2 tot overlegging van de stukken, op basis waarvan die aanspraak kan worden bepaald. Deze vordering wordt afgewezen.
2.20. Verder wijst de rechtbank af de vordering van Varilec sub 3 tot vergoeding van € 4.500,00 voor door haar verrichte manuren. Deze vordering is teniet gegaan door de verrekening in conventie. De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 22 maart 2006, r.o. 4.22.
2.21. Voorts is in dat tussenvonnis van 22 maart 2006 in r.o. 4.24 reeds beslist dat de vordering van Varilec sub 4 tot vergoeding van omzettingskosten ad € 102.721,07 zal worden afgewezen en is in r.o. 4.27 beslist dat hetzelfde geldt voor de vordering sub 5 tot vergoeding van € 30.000,00 wegens onterechte beëindiging van de overeenkomst.
2.22. De vordering sub 6 tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is niet geconcretiseerd en reeds daarom niet toewijsbaar. Voorts kan er niet aan voorbij worden gegaan dat de concrete geldvorderingen van Varilec nu juist zijn afgewezen.
2.23. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 1 augustus 2007 in r.o. 2.20 overwogen dat ook in reconventie de proceskosten zullen worden gecompenseerd omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld. Ook hier beschouwt de rechtbank dit als een bindende eindbeslissing waarop niet kan worden teruggekomen, omdat hiervoor te weinig (door Induktor) is gesteld.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. veroordeelt Varilec om aan Induktor te betalen een bedrag van € 19.337,02 (negentienduizenddriehonderdzevenendertig euro en twee eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 27 mei 2004 tot de dag van volledige betaling,
3.2. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.5. verklaart voor recht dat Induktor op grond van artikel 8, laatste alinea, van de overeenkomst van 12 september 1997 5% provisie aan Varilec verschuldigd is over de omzet die Induktor in de periode van 1 oktober 1997 tot en met 1 juni 2004 heeft gegenereerd bij haar klant [A], gesteld op een bedrag van € 29.201,13, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 2 juni 2004,
3.6. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2012.