ECLI:NL:RBARN:2012:BY8181

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
208227
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nakoming van verplichtingen bij kunstmatige inseminatie van merries en de gevolgen van vroeg embryonale sterfte

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 12 december 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagden, waarbij de rechtbank zich heeft gebogen over de vraag of eiser tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen met betrekking tot de kunstmatige inseminatie van merries. De rechtbank concludeert, na het ontvangen van een deskundigenbericht, dat eiser in conventie en verweerder in reconventie niet is tekortgeschoten in zijn verplichtingen. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen, terwijl de vorderingen in conventie grotendeels zijn toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de drachtigheidspercentages van de merries binnen de verwachte grenzen vallen, maar dat er een hoge incidentie van vroeg embryonale sterfte is geconstateerd, vooral na het gebruik van diepvries sperma. Dit heeft geleid tot teleurstellende eindejaarsdrachtenpercentages, maar de deskundige heeft geen causaal verband kunnen aantonen tussen deze resultaten en een tekortschieten van eiser. De rechtbank heeft de deskundige bevindingen overgenomen en geoordeeld dat eiser zijn zorgplicht niet heeft geschonden. De vorderingen van gedaagde sub 1 zijn afgewezen, en gedaagde sub 1 is veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft ook de kosten van de gelegde beslagen toegewezen aan eiser, aangezien deze noodzakelijk waren om de belangen van eiser te beschermen.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 208227 / HA ZA 10-2297
Vonnis van 12 december 2012
in de zaak van
[eiser]
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. Bosman te Ede,
tegen
[gedaagden]
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.I. van der Winden te Muiderberg.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] (en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 augustus 2011
- het deskundigenbericht
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagden]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht tevens houdende wijziging van eis in conventie van [eiser]
- de antwoordakte na wijziging van eis.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in reconventie
2.1. Vastgehouden wordt aan hetgeen in de tussenvonnissen van 8 juni 2011 en 17 augustus 2011 is beslist.
2.2. In het tussenvonnis van 17 augustus 2011 zijn een achttal door de deskundige te beantwoorden vragen opgenomen. Uit het deskundigenbericht wordt hieronder geciteerd. De antwoorden op de eerste twee vragen worden niet weergegeven aangezien deze antwoorden tevens (kort samengevat) zijn verwerkt in de daaropvolgende vragen.
3. Kunt u aangeven hoe het eventuele verschil in drachtigheidspercentages bij [bedrijf] ten opzichte van de gemiddelden in 2009 en 2010 verklaard kan worden en welke oorzaken daarvoor zijn aan te wijzen?
Waar er gebruik gemaakt wordt van gekoeld (“vers”) sperma bij [bedrijf] in 2009 en 2010, vallen de gemiddelde per cyclus drachtigheidspercentages (48% en 54%) binnen de verwachte range (44-65%). Dit geldt ook voor de per seizoen drachtigheidspercentages (68%, 82,5%: verwachte range 60-90%) en de eindseizoen percentages (61%, 77,5% verwachte range 60-80%).
Voor diepvries sperma zijn de per cyclus drachtigheidspercentages (30-32%) aan de lage kant, maar ze vallen nog steeds wel binnen de normale range (30-45%). De per seizoen drachtigheids- percentages zijn ook aan de lage kant (52%, 65%; verwachte range 60-90%) vooral in 2009; echter het totaal aantal gedekte merries is onvoldoende om hier harde conclusies aan te verbinden. Zonder
betrouwbare data over de vruchtbaarheid van dezelfde hengsten op een andere locatie is dus niet te stellen dat de drachtigheidspercentages afwijkend laag zijn. Wat wel opvalt, is de gerapporteerde hoge incidentie van vroeg embryonale sterfte; met name na gebruik van diepvries sperma in 2009 (58% vroeg embryonale sterfte; normaal = 5-15%: Stout, 2009; Bijlage 6). Dit verklaart waarom de eindejaar drachtigheidspercentages (29%, 52%; verwachte range 60-80%) na het gebruik van diepvries sperma teleurstellend waren ondanks de ogenschijnlijke meevallende per cyclus en per seizoen drachtigheidsresultaten. Echter, het is niet eenvoudig om achteraf de precieze oorzaak van dit probleem aan te wijzen. Bekende oorzaken van een verhoogd incidentie van vroeg embryonale sterfte zijn onder meer toenemende leeftijd van de merries, stress/ziekte bij de merries, postbreeding
endometritis (inseminatie-gerelateerde uterusontsteking) en het “te laat“ insemineren (een eenmalige inseminatie meer dan 12 uur na de ovulatie). Verder zijn er ook hengsten die geassocieerd worden met een bovengemiddelde incidentie van vroeg embryonale sterfte (Stout, 2009: Bijlage 6).
Samenvattend kan worden gesteld dat de drachtigheidspercentages binnen de normale grenzen vallen; of onvoldoende ver daarbuiten om te concluderen dat er sprake is van verminderde vruchtbaarheid. Het is vooral de incidentie van vroeg embryonale sterfte na gebruik van diepvries sperma dat afwijkend hoog is en waardoor de eindejaarscijfers negatief beïnvloed worden. De achterliggende oorzaak van de hoge incidentie embryonale sterfte is echter moeilijk te achterhalen. Het zou aan de hengsten kunnen liggen (resultaten voor dezelfde hengsten op andere locaties zou verhelderend kunnen zijn) of de omstandigheden op de stoeterij in 2009 / 2010 (leeftijd, gezondheid, ziekte, stress bij de merries). Wat leeftijd betreft gaat men er van uit dat de vruchtbaarheid van de gemiddelde merrie afneemt vanaf een leeftijd van 14 jaar; 15/44 (34%) van de merries zoals beschreven in de lijst aangeleverd door [bedrijf] zaten boven deze leeftijdsgrens. Ik heb echter te weinig informatie in mijn bezit om nadere vragen over invloed van management, ziektes en stress te kunnen beantwoorden. Het hoog incidentie embryonale sterfte zou ook kunnen liggen aan de gekozen inseminatiestrategie als er regelmatig meer dan 12 uur na de ovulatie geïnsemineerd werd. Echter, Newcombe et al (2011: Bijlage 3) hebben recentelijk gerapporteerd dat een 12-15 uur scan interval noch de drachtigheidscijfers noch de incidentie van embryonale sterfte negatief beïnvloedt.
4. Kunt u aangeven hoe vaak gescand dient te worden bij gebruik van diepvriessperma?
(…)
Kortom, terwijl het ongebruikelijk is, zou een scan interval van 12 uur (2 keer daags) theoretisch voldoende moeten zijn om bij de gemiddelde hengst een acceptabel drachtigheidspercentage te behalen. Echter, er zullen ook hengsten zijn waarvan de levensvatbaarheid van de zaadcellen korter dan normaal is en waarvoor een kortere scan interval (of een dubbele inseminatie protocol) de voorkeur zou verdienen.
5. Indien tweemaal scannen onvoldoende zou zijn, kunt u aangeven in hoeverre deze lagere frequentie van scannen van invloed is op de hoogte van het drachtigheidspercentage? Kunt u daarbij de concrete omstandigheden bij [bedrijf] in aanmerking nemen, waaronder het niet hebben van een schouwhengst, de leeftijd van de merries, de kwaliteit en hoeveelheid van het
gebruikte sperma en de accommodatie.
Er zijn in de literatuur geen concrete indicaties dat tweemaal scannen een negatief effect kan hebben op het drachtigheidspercentage (Newcombe et al, 2011: Bijlage 7). Een schouwhengst is niet een essentieel onderdeel van een KI programma.
(…)
Kortom, gezien het feit dat een aanzienlijk percentage van de merries op [bedrijf] in 2009-2010 ouder dan 14 jaar was, is mijn verwachting dat dit zowel het drachtigheidspercentage als de incidentie vroeg embryonale sterfte negatief zou hebben beïnvloed.
7. Indien u tot de conclusie komt het drachtigheidspercentage bij [bedrijf] in 2009 en 2010 te laag is geweest, kunt u dan – zo mogelijk in een percentage – aangeven in hoeverre een eventueel tekortschieten van [eiser] in relatie tot de invloed van overige factoren aan dit lagere dekkingspercentage hebben bijgedragen?
Het drachtigheidspercentage op Greenwoords Farms valt binnen de normale Range, met mogelijk uitzondering van het eindejaar drachtigheidspercentage na gebruik van diepvriessperma in 2009. Gezien het feit dat de tegenvallende eindejaar resultaten vooral te wijten zijn aan een hoog percentage vroeg embryonale sterfte, is het aannemelijk dat dit vooral een gevolg is van omstandigheden anders dan een eventueel tekortschieten van [eiser]. Persoonlijk zou ik de gekozen inseminatiestrategie niet hebben aanbevolen, (d.w.z. ovulatie controle 2 keer daags en insemineren na het vaststellen van de ovulatie). Echter, ik kan niet bewijzen dat de resultaten beter zouden zijn geweest als er gekozen was voor een intensiever begeleidingsprotocol en/of voor het routinematig gebruik van ovulatie inductie. Uit recente publicaties blijkt dat noch het drachtigheidspercentage noch de incidentie van vroeg embryonale sterfte negatief worden beïnvloed door een scaninterval van 12 uur (Sieme et al, 2003; Newcombe et al, 2011; Bijlagen 3,4). Kortom, ik denk niet dat het scaninterval de ‘limiting’ factor was bij het behaalde drachtigheidspercentage.
8. Heeft u nog overige opmerkingen die voor het beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
Er zijn heel veel factoren die het succes van een kunstmatig inseminatie programma kunnen beïnvloeden. De vruchtbaarheid van de betreffende hengsten (of de kwaliteit van het sperma) is een van de belangrijkste. De vruchtbaarheid van de merries kan ook een significante rol spelen, in de regel neemt de vruchtbaarheid af bij een toename van de leeftijd (boven de 14 jaar) en ook neemt de
vruchtbaarheid af bij merries die de jaar daarvoor gust zijn gebleven.
De hengstenhouder en dierenarts zijn samen verantwoordelijk om alles rondom de begeleiding zo optimaal mogelijk te regelen. Dit houdt niet alleen het scaninterval in, maar ook dat er voor wordt gezorgd dat er gebruik wordt gemaakt van sperma van voldoende kwaliteit (voldoende beweeglijke spermacellen). Dit laatste moet bevestigd worden door een controle van het sperma die wordt uitgevoerd vlak voordat de merrie wordt geïnsemineerd. Ook de algemene gezondheid van de merries, ziektes en een te hoog stressniveau kunnen een negatieve invloed hebben op de
drachtigheidspercentages en de vroeg embryonale sterfte.
Gezien het feit dat vele factoren een rol kunnen spelen is het, tenzij er een overduidelijke verklaring is, heel erg moeilijk c.q. onmogelijk om achteraf aan te geven wat precies de, in de ogen van Greenwoods Farms, tegenvallende resultaten heeft veroorzaakt. Naar mijn mening zijn de scanfrequentie en inseminatiestrategie in dit geval onvoldoende afwijkend om te kunnen concluderen
dat deze de hoofdrol hebben gespeeld in de, in de mening van [bedrijf], tegenvallende resultaten.
2.3. [eiser] heeft de hiervoor vermelde bevindingen en conclusies van de deskundige onderschreven. [gedaagde sub 1] heeft deze betwist. De opmerkingen die [gedaagde sub 1] heeft gemaakt bij het rapport worden hierna besproken.
2.4. [gedaagde sub 1] heeft in de conclusie na deskundigenbericht gesteld dat de drachtigheids-gegevens per seizoen en niet per cyclus leidend moeten zijn aangezien het eindresultaat aan het eind van het seizoen slechts telt voor de klanten van [gedaagde sub 1]. Hoewel de deskundige de cijfers per seizoen als minder geschikt beschouwt voor het trekken van conclusies met betrekking tot de vruchtbaarheid (en in dit geval dus de prestatie van de dierenarts), heeft hij op verzoek van [gedaagde sub 1] ook de gegevens per seizoen weergegeven en in zijn oordeel betrokken. Zoals in het rapport echter valt te lezen, leiden deze gegevens niet tot een ander eindoordeel. De per seizoen drachtigheidspercentages zijn aan de lage kant, vooral in 2009 voor diepvriessperma, maar zijn niet afwijkend laag. Anders dan [gedaagde sub 1] stelt bedroeg het drachtigheidspercentage bij het gebruik van diepvries sperma in 2009 52 % en geen 29%. Als gevolg van de hoge incidentie van vroeg embryonale sterfte, met name na gebruik van diepvries sperma in 2009, is het eindejaarsdrachtigheidspercentage slechts 29%. Dit percentage is ook naar het oordeel van de deskundige teleurstellend maar anders dan [gedaagde sub 1] stelt, concludeert hij niet dat dit percentage lager is dan verwacht had mogen worden.
2.5. De kern van het rapport is dat door de vele oorzaken die aan vroeg embryonale sterfte ten grondslag kunnen liggen, de deskundige geen causaal verband kan aanwijzen tussen dit hoge percentage vroeg embryonale sterfte (en de dientengevolge lage eindejaars drachtigheidspercentages) en een tekortschieten van [eiser] bij de fertiliteitsbegeleiding of enige andere tekortkoming aan zijn zijde. De deskundige heeft immers onderbouwd geconcludeerd dat een 12-15 uur scan interval noch de drachtigheidscijfers noch de incidentie van embryonale sterfte negatief beïnvloedt. De door [gedaagde sub 1] getrokken conclusie dat twee maal daags scannen in dit geval te veel ruimte liet voor onzekerheid of men wel snel genoeg na de ovulatie heeft geïnsemineerd en dat dit ‘het te lage percentage’ verklaart, is niet terug te lezen in het deskundigenrapport. De deskundige heeft juist geschreven dat de scanfrequentie en inseminatiestrategie in dit geval onvoldoende afwijkend zijn om te kunnen concluderen dat deze de hoofdrol hebben gespeeld in de, in de mening van [bedrijf], tegenvallende resultaten. Anders dan [gedaagde sub 1] lijkt te concluderen is uit het rapport evenmin te herleiden dat de tegenvallende eindresultaten moeten zijn veroorzaakt doordat [eiser] de spermakwaliteit niet voor elke dosering heeft gecontroleerd, nog daargelaten de vraag of een dergelijke verplichting voortvloeide uit de overeenkomst tussen partijen, hetgeen [eiser] betwist. Bovendien kan dit hooguit invloed hebben gehad op de drachtigheidscijfers per cyclus en per seizoen terwijl deze drachtigheidspercentages juist binnen de door de deskundige genoemde marges vallen. Het is de hoge incidentie van vroeg embryonale sterfte die afwijkend is.
2.6. Het moge zo zijn dat [gedaagde sub 1] hogere verwachtingen had met betrekking tot het aantal veulens dat geboren zou worden, het gaat er in deze procedure om of [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen en of hierdoor schade voor [gedaagde sub 1] is ontstaan. Dit is niet komen vast te staan in het onderzoek van de deskundige.
Overigens is na lezing van het rapport de vraag gerechtvaardigd of de verwachtingen van [gedaagde sub 1] wel realistisch genoeg waren, mede gelet op het hoge percentage merries van boven de 14 jaar (34%) bij [bedrijf]. Het is immers de verwachting van de deskundige dat dit zowel het drachtigheidspercentage als de incidentie vroeg embryonale sterfte negatief zal hebben beïnvloed. Daarbij komt dat [gedaagde sub 1] heeft ingestemd met de uitgevoerde inseminatiestrategie voor de overeengekomen prijs voor de merriepakketten. Anders dan [gedaagde sub 1] suggereert heeft [eiser] nimmer een garantie gegeven dat bij de afgesproken scanfrequentie een zeker (gemiddeld) drachtigheidspercentage gehaald zou worden. Dit kon [eiser] ook niet nu het eindresultaat afhankelijk is van een groot aantal factoren waarop hij geen invloed had.
2.7. [gedaagde sub 1] heeft tenslotte nog opgemerkt dat de deskundige en een collega wetenschapper, eveneens van de Universiteit Utrecht, elkaar tegenspreken met betrekking tot het te behalen drachtigheidspercentage bij gebruik van diepvries sperma. De rechtbank hecht op dit punt echter meer waarde aan de goed en uitvoerig onderbouwde bevindingen van deskundige, professor dr. Stout, dan aan het door [gedaagde sub 1] eerder in de procedure overgelegde e-mailbericht van de heer Oude Wesselink, waarin slechts in zeer algemene zin percentages worden genoemd. Bovendien laten deze cijfers onverlet dat lagere drachtigheidsresultaten aan het eind van het jaar velerlei oorzaken kunnen hebben en dat het moeilijk is om achteraf vast te stellen welke oorzaak (in overwegende mate) aan een teleurstellend resultaat heeft bijgedragen. Nu [gedaagde sub 1] ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv de bewijslast heeft van zijn stelling dat het in zijn ogen zeer teleurstellende resultaat te wijten is aan een tekortkoming van [eiser], ondervindt hij de nadelige gevolgen van deze lastige bewijspositie.
2.8. Al met al wordt geoordeeld dat de deskundige zijn antwoorden op de gestelde vragen goed heeft gemotiveerd. Deze komen de rechtbank juist en overtuigend voor en worden door haar overgenomen. Dat betekent dat aangenomen moet worden dat [eiser] door tweemaal per dag te scannen, zijn zorgplicht als redelijk handelend en bekwaam dierenarts niet heeft geschonden. Ook anderszins is niet gebleken van enig toerekenbaar tekortschieten aan de zijde van [eiser]. De gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] zich onvoldoende heeft ingespannen om alle merries die gestald waren bij [bedrijf] in de seizoenen 2009 en 2010 drachtig te krijgen zal dan ook niet worden toegewezen. Dit geldt eveneens voor de vordering tot betaling van door [gedaagde sub 1] geleden schade, nader op te maken bij staat.
2.9. [gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Ook de kosten van het deskundigenbericht die (grotendeels) reeds door [gedaagde sub 1] zijn voorgeschoten, komen voor rekening van [gedaagde sub 1]. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.737,- (3 punten x tarief € 579,-) voor salaris advocaat. Ook de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag voor zover niet binnen 14 dagen is betaald, is toewijsbaar.
in conventie
2.10. In conventie was in het tussenvonnis van 8 juni 2011 (onder 4.13 en 4.14) reeds beslist dat de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] worden afgewezen en dat tegen [gedaagde sub 1] zal worden toegewezen de vordering tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 23.384,97 (€ 23.558,75 – € 173,78), te vermeerderen met de wettelijke rente over de toegewezen facturen vanaf de vervaldata (variërend van 21 juli 2009 tot 4 oktober 2010) tot aan de dag van voldoening. Deze veroordeling zal dan ook in dit eindvonnis worden uitgesproken. De buitengerechtelijke incassokosten komen niet voor toewijzing in aanmerking nu niet is gebleken van voldoende voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke incassoactiviteiten.
2.11. [eiser] vordert voorts [gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling van de kosten van beide gelegde beslagen. [eiser] heeft op 18 oktober 2010 na verkregen verlof ten laste van [gedaagde sub 1] beslag gelegd op gelden en geldswaarden bij ING Bank, Rabobank en de Stichting Administratiekantoor Draf- en Renbanen Nederland. Daarnaast heeft [eiser] beslag gelegd op roerende goederen, waaronder alle ter plaatse aanwezige paarden en veulens.
Op 19 juli 2012 heeft [eiser] vervolgens na daartoe verkregen verlof aanvullend beslag gelegd op roerende zaken, met name op een groot aantal paarden. Volgens [eiser] is dit tweede beslag gelegd aangezien uit veilinglijsten bleek dat [gedaagde sub 1] onder de naam van zijn eenmanszaak [bedrijf] een groot aantal paarden ter veiling in Duitsland zou gaan aanbieden op 28 juli en 4 augustus 2012.
2.12. [gedaagde sub 1] heeft zich verzet tegen toewijzing van de kosten van het eerste beslag aangezien de beslagen onder de Rabobank en de voornoemde Stiching geen doel hebben getroffen en aangezien het beslag op de roerende goederen slechts deels doel heeft getroffen. Een deel van de paarden waar beslag op is gelegd is volgens [gedaagde sub 1] niet van hem. Dit zou ook gelden voor de trailers en auto’s. [gedaagde sub 1] heeft zich eveneens verzet tegen toewijzing van de kosten van het tweede beslag. Volgens [gedaagde sub 1] is dit tweede beslag gelegd omdat het eerste beslag niet deugdelijk is gelegd en geen doel heeft getroffen. De tweede beslagronde was volgens [gedaagde sub 1] niet nodig geweest indien de deurwaarder bij de eerste beslagronde de identiteit van de paarden deugdelijk had vastgesteld. Hij stelt dat de paarden bij het eerste beslag niet met hun transponder- ofwel chipnummer zijn geregistreerd terwijl dit vanaf 1 juli 2009 de enige toegestane vorm van identificatie is. In de executiefase zou [eiser] hierdoor in de problemen zijn gekomen.
2.13. De rechtbank constateert allereerst dat aan de formaliteiten van betekening en van overbetekening is voldaan. Voorts ziet zij in het door [gedaagde sub 1] gestelde, te weten dat het beslag deels geen doel heeft getroffen, geen aanleiding om de kosten van het eerste beslag niet toe te wijzen. Ten aanzien van het tweede beslag geldt het volgende. Uit het proces-verbaal van 18 oktober 2010 blijkt dat door de deurwaarder beslag is gelegd op ‘alle aanwezige paarden, waaronder een aantal zoals hieronder nader genoemd, zoals in de bijhorende paspoorten zijn omschreven en zijn voorzien van chipnummer’. De 26 hengsten en merries zijn in het proces-verbaal bij naam genoemd, de acht hengstveulens en zeven merrieveulens niet. Aangenomen mag echter worden dat [gedaagde sub 1] exact wist welke veulens er op dat moment aanwezig waren en derhalve onder het beslag vielen. Uit de bij het verzoekschrift overgelegde producties kan worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] in juli 2012 heeft getracht paarden te verkopen via een Duitse veiling. Dit wordt door [gedaagde sub 1] ook niet betwist in de antwoordakte na wijziging eis. Voor zover [gedaagde sub 1] voornemens was om paarden te verkopen die onder het in 2010 gelegde beslag vielen – hetgeen de rechtbank niet helemaal duidelijk is maar aan [gedaagde sub 1] bekend moet zijn – heeft het tweede beslag dat voorkomen aangezien bij dat beslag alle namen van de paarden in het proces-verbaal zijn vermeld en de paardenpaspoorten en stamboekpapieren in gerechtelijke bewaring zijn genomen. Voor zover [gedaagde sub 1] voornemens was om paarden te verkopen die na 18 oktober 2010 door hem in eigendom zijn verkregen, heeft het tweede beslag voorkomen dat [gedaagde sub 1] verhaalsbestanddelen aan zijn vermogen zou onttrekken. Aangenomen moet dan ook worden dat in beide gevallen de handelwijze van [gedaagde sub 1] de directe aanleiding is geweest voor de tweede beslaglegging en dat dit beslag niet onnodig is gelegd. De vordering tot betaling van de beslagkosten is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv dan ook toewijsbaar.
2.14. De kosten van de beslagexploten die verband hielden met het eerste beslag bedroegen € 190,11 (€ 115,66 + € 74,45) en die welke verband hielden met het tweede beslag bedroegen € 784,12 (€ 434,68 + € 206,46 + € 71,49 + € 71,49). De totale beslagkosten worden derhalve begroot op € 974,23 voor verschotten en € 1.158,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief € 579,-).
2.15. [gedaagde sub 1] zal als de in conventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 101,93
- beslagexplootkosten 974,23
- griffierecht 560,00
- salaris advocaat 2.316,00 (4,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 3.952,16
Ook de wettelijke rente over deze kosten, indien niet binnen 14 dagen na betekening wordt betaald, is toewijsbaar.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 23.384,97 (drieëntwintig duizenddriehonderdvierentachtig euro en zevenennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de factuurbedragen minus de niet toegewezen bedragen van € 100,00 en € 73,78 (zie tussenvonnis van 8 juni 2011 onder 3.3. en 4.13) met ingang van de vervaldata (variërend van 21 juli 2009 tot 4 oktober 2010) telkens tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, die van het beslag daaronder begrepen, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.952,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15de dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.5. wijst de vorderingen af,
3.6. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.737,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15de dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.7. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.