zaaknummer / rolnummer: 227803 / HA ZA 12-209
Vonnis van 12 december 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHEEPSWERF [woonplaats] B.V.
gevestigd te [werknemer]
eiseres
advocaat mr. L. Alberts te Hardinxveld-Giessendam
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M. POLAK ONROEREND GOED EXPLOITATIE MAATSCHAPPIJ B.V.
gevestigd te Arnhem
gedaagde
advocaat mr. M.S.W. Begheijn te Arnhem
Partijen zullen hierna Scheepswerf [woonplaats] en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 juni 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 3 oktober 2012.
1.2. Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Scheepswerf [woonplaats] houdt zich bezig met de bouw van vaartuigen. [gedaagde] verkoopt vaartuigen, meer in het bijzonder een type motorjacht genaamd ‘[X]’. Dit is een zeewaardig jacht van 15 meter lang met een stalen romp en een aluminium opbouw.
2.2. [gedaagde] heeft de bouw van de [X]’s aanvankelijk opgedragen aan [A] Jachtbouw & Constructions V.O.F. te [woonplaats] (verder:[A] Jachtbouw), maar die is in financiële problemen geraakt. [A] Jachtbouw heeft de [X]’s 1, 2 en 3 geheel en 4 gedeeltelijk gebouwd. De [X] 5 is gebouwd door [B] Jachtbouw B.V. te Oss (verder: [B] Jachtbouw).
2.3. Uit een ‘overeenkomst aanneming van werk’ van 18 april 2003 tussen de partijen M. [gedaagde] OGEM [X] B.V. te [woonplaats] en Scheepswerf [woonplaats] B.V. te [woonplaats] wordt geciteerd:
- dat [gedaagde] voornemens is aan cascobouwer [respectievelijk de eerste en de tweede ondergetekende, rechtbank] een opdracht te geven tot het bouwen van vijf casco’s ten behoeve van een zeewaardig motorjacht volgens CE-A-klasse, type [X] 15,00 meter.
- dat cascobouwer bereid is deze opdracht aan te nemen en conform na te melden voorwaarden uit te voeren.
- dat cascobouwer er mee bekend is dat de door hem te bouwen casco’s verder afgebouwd dienen te worden door derden tot het gehele jacht en dit jacht in beginsel door [gedaagde] reeds verkocht is met een afgesproken levertermijn.
1. [gedaagde] draagt hierbij op aan cascobouwer, gelijk deze aanneemt, de bouw van vijf casco’s ten behoeve van de “[X]” en wel op navolgende voorwaarden.
4. De aanneemsom bedraagt € 97.100,-- exclusief BTW en snijpakket staal en aluminium, per casco en wordt als volgt voldaan:
1e termijn als romp is samengesteld € 24.275,--
2e termijn als romp is afgewerkt en gereed voor plaatsen opbouw € 24.275,--
3e termijn als opbouw op romp is geplaatst € 24.275,--
4e termijn als goedkeuring is verkregen van Klaver Yachtpainting en hull-certificaat door Lloyd’s is afgegeven en het casco afgeleverd is bij Klaver Yachtpainting te Hindeloopen € 24.275,--
[gedaagde] draagt zorg voor de levering van het snijpakket zoals deze bij Snijbedrijf [woonplaats] B.V. bekend is. (...)
Meerwerk wordt uitgesloten; eventuele wijzigingen of aanvullingen op het bestek worden geacht onder de aanneemsom te vallen.
5. Cascobouwer zal de casco’s achtereenvolgens bouwen en wel binnen 24 weken nadat [gedaagde] telkens schriftelijk opdracht heeft gegeven om aan de bouw te beginnen. (...)
Voorts is overeengekomen dat cascobouwer jegens [gedaagde] een niet voor matiging vatbare boete verbeurt van € 455,-- per dag of dagdeel dat cascobouwer, na het verstrijken van de leveringstermijn, in gebreke zal zijn – zonder dat daartoe nog een afzonderlijke ingebrekestelling nodig is – om het casco op te leveren.
(...)
(...)
8. Cascobouwer zal [gedaagde] in ieder geval op een termijn van twee weken voor datum oplevering uitnodigen om het casco te inspecteren.
(...)
2.4. In 2003 heeft Scheepswerf [woonplaats], na daartoe van [gedaagde] schriftelijk opdracht te hebben gekregen, het casco van de [X] 6 gebouwd. Daarover is bij deze rechtbank een procedure aanhangig geweest (129538 / HA ZA 05-1329). [gedaagde] trad in die procedure op als eiseres en Scheepswerf [woonplaats] als gedaagde. In het eindvonnis van 16 juli 2008 heeft de rechtbank overwogen dat Scheepswerf [woonplaats] is tekortgeschoten bij de bouw van het casco van de [X] 6 en dat zij in verzuim is geraakt, waarna de vordering van [gedaagde] tot ontbinding van de overeenkomst voor de periode na de oplevering van de [X] 6 en tot ontslag van [gedaagde] uit haar verplichtingen om vervolgopdrachten te geven is toegewezen.
2.5. In 2004 heeft Scheepswerf [woonplaats] de stalen romp van het casco van de [X] 4 afgebouwd. Met de bouw daarvan was een aanvang gemaakt door [A] Jachtbouw, die daartoe een schriftelijke opdracht van [gedaagde] had gekregen. [gedaagde] heeft aan Scheepswerf [woonplaats] geen schriftelijke opdracht gegeven voor het afbouwen van de [X] 4. Ook hierover is bij deze rechtbank een procedure aanhangig geweest (159216 / HA ZA 07-1284). In deze procedure trad Scheepswerf [woonplaats] op als eiseres en [gedaagde] als gedaagde. In het eindvonnis van 10 september 2008 heeft de rechtbank overwogen dat Scheepswerf [woonplaats] geen aanspraak meer kon maken op betaling voor haar werkzaamheden en afname van de [X] 4 door [gedaagde] omdat deze werkzaamheden zien op de periode na de oplevering van de [X] 6 en de overeenkomst voor die periode is ontbonden in het vonnis van 16 juli 2008. De rechtbank heeft voorts onder ogen gezien dat het vonnis van 16 juli 2008 niet onherroepelijk was en dat over de ontbinding in hoger beroep anders zou kunnen worden geoordeeld. In dat verband heeft zij overwogen dat het beroep van [gedaagde] op het ontbreken van een schriftelijke opdracht voor de bouw van de [X] 4 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, op grond van het ‘vooralsnog’ gekozen uitgangspunt, ontleend aan het vonnis van 16 juli 2008, dat het eerste opgeleverde casco (dus van de [X] 6) niet beantwoordde aan de overeenkomst en rekening houdend met het feit dat [gedaagde] uitdrukkelijk de mogelijkheid werd geboden om telkens na de bouw van een casco te bekijken of dit voldeed aan de overeenkomst, alvorens de opvolgende opdracht te verstrekken. Vervolgens heeft de rechtbank de vorderingen van Scheepswerf [woonplaats] afgewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het onherroepelijk is geworden.
2.6. Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 juli 2008. Bij arrest van 19 januari 2010 heeft het hof Arnhem (onder meer) dat vonnis vernietigd voor zover daarbij de overeenkomst tussen partijen is ontbonden voor de periode na de oplevering van de [X] 6 en [gedaagde] is ontslagen uit haar verplichtingen om aan Scheepswerf [woonplaats] vervolgopdrachten te geven en, alsnog rechtdoende, de vordering tot partiële ontbinding van de overeenkomst afgewezen. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld, zodat ook dit onherroepelijk is geworden.
2.7. Bij brief van 13 juli 2010 heeft Scheepswerf [woonplaats] [gedaagde] onder meer bericht:
Casco [X] 4
Op dit moment ligt het casco [X] 4 nog steeds te wachten op afname door [gedaagde].
Ik wil u vragen wanneer u voornemens bent conform artikel 5 van de overeenkomst de schriftelijke opdracht te geven, zodat na inspectie de oplevering zo spoedig mogelijk kan plaatsvinden. Scheepswerf [woonplaats] maakt kosten vanwege het onder zich houden van het betreffende casco. Gezien het feit dat het arrest van het Hof een principieel andere strekking heeft dan de uitspraak van de rechtbank, is het aannemelijk dat een nieuwe procedure waarin [gedaagde] tot afname van de [X] 4 gedwongen wordt, wel tot verplichte afname zal leiden. Inmiddels kunnen genoeg omstandigheden worden aangevoerd die maken dat in dit geval van het vereiste van een schriftelijke opdracht moet worden afgeweken. Ik verzoek en zo nodig sommeer ik [gedaagde] dan ook zo spoedig tot afname van dit casco over te gaan.
(...)
2.8. Bij brief van 5 augustus 2010 heeft [gedaagde] Scheepswerf [woonplaats] onder meer bericht:
(...)
Het is juist dat het Hof, anders dan de Rechtbank, de overeenkomst niet ontbonden heeft, maar dat betekent nog niet dat u aanspraak kunt maken op de (vervolg)opdrachten voor de bouw van casco's.
(...)
3. Het geschil en de beoordeling
3.1. Scheepswerf [woonplaats] heeft, na haar eis ter comparitie te hebben verminderd, gevorderd dat de rechtbank:
primair
- de overeenkomst zal ontbinden voor wat betreft de drie resterende casco’s;
- [gedaagde] zal veroordelen de daaruit voortvloeiende schade van € 46.910,40 aan haar te vergoeden;
- [gedaagde] zal veroordelen inzake de [X] 4 € 97.100,- aan haar te betalen;
subsidiair
- de overeenkomst zal ontbinden voor wat betreft de drie resterende casco’s en ter zake de [X] 4;
- [gedaagde] zal veroordelen de daaruit voortvloeiende schade van € 62.547,- aan haar te vergoeden;
primair en subsidiair
- [gedaagde] zal veroordelen aan haar een bedrag van € 12.758,58 te betalen, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten van € 1.500,-;
- een en ander vermeerderd met de wettelijke (handels)rente vanaf de datum opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
- [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van beslaglegging.
3.2. Scheepswerf [woonplaats] heeft het volgende aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Gezien het arrest van 19 januari 2010 geldt tussen partijen de overeenkomst van 18 april 2003. Uit de aard van die overeenkomst en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit voort dat [gedaagde] gehouden is een schriftelijke vervolgopdracht te geven en het casco voor de [X] 4 af te nemen en te betalen. De primaire vordering tot betaling van € 97.100,- strekt dan ook tot nakoming van die overeenkomst. Doordat [gedaagde] de [X] 4 niet afneemt en geen vervolgopdracht geeft, schiet zij volgens Scheepswerf [woonplaats] tekort. Op die grondslag vordert Scheepswerf [woonplaats] de ontbinding van de overeenkomst voor zover deze ziet op de overige drie casco’s en vergoeding van de schade die zij lijdt doordat de overeenkomst niet wordt nagekomen maar ontbonden. Deze schade bedraagt € 15.636,80 per casco, derhalve het gevorderde bedrag van € 46.910,40 voor drie casco’s of van € 62.547,20 voor vier als de primaire vordering tot nakoming niet wordt toegewezen. De vordering tot betaling van € 12.758,58 ziet op een afrekening naar aanleiding van het arrest van 19 januari 2010.
3.3. [gedaagde] heeft met een beroep op rechtsoverweging 2.6 van het onherroepelijke vonnis van 10 september 2008 betoogd dat het vast staat dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid geen schriftelijke opdracht hoeft te geven (conclusie van antwoord onder 7) en dat zij niet tekortschiet als zij die schriftelijke opdracht niet geeft (conclusie van antwoord onder 30). Scheepswerf [woonplaats] heeft dat gemotiveerd weersproken. Zij heeft er onder meer op gewezen dat het vonnis van 10 september 2008 door het arrest van 19 januari 2010 is achterhaald (dagvaarding onder 1.11).
3.4. De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] als een beroep op artikel 236 lid 1 Rv. Dat artikel bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Rechtsoverweging 2.6 van het vonnis van 10 september 2008 is gegeven voor het geval dat in hoger beroep van het vonnis van 16 juli 2008 anders over de ontbinding zou worden geoordeeld (vergelijk Hoge Raad 29 april 2011, NJ 2011, 190, rechtsoverweging 3.5, waarin sprake is van een ‘subsidiair dragende grond’). Niettemin steunt die rechtsoverweging op dat vonnis, te weten op het uitgangspunt dat het casco voor de [X] 6 niet beantwoordde aan de overeenkomst, zoals in dat vonnis was geoordeeld. Door daarvan in het vonnis van 10 september 2008 ‘vooralsnog’ uit te gaan, heeft de rechtbank de bindende kracht van deze overweging afhankelijk gemaakt van het hoger beroep van het vonnis van 16 juli 2008. De bindende kracht is vervolgens aan deze overweging ontnomen door het oordeel van het hof, gegeven in het hoger beroep van dat vonnis, dat de vastgestelde tekortkomingen de ontbinding niet rechtvaardigen. De conclusie is dat er geen gezag van gewijsde toekomt aan het in die rechtsoverweging gegeven oordeel dat het beroep van [gedaagde] op het ontbreken van een schriftelijke opdracht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het beroep op dat gezag van gewijsde faalt daarom.
3.5. Scheepswerf [woonplaats] heeft haar stelling dat [gedaagde] gehouden was een schriftelijke vervolgopdracht te geven en het casco voor de [X] 4 af te nemen en te betalen als volgt nader toegelicht. Allereerst volgt dat volgens haar uit de tekst van de overeenkomst. Zij wijst in dat verband op de artikelen 1 en 5, meer in het bijzonder op het woord ‘achtereenvolgens’ in artikel 5. Verder betoogt zij dat partijen met de eis van een schriftelijke vervolgopdracht slechts de termijnen hebben willen regelen en niet de intentie hebben gehad een opschortende voorwaarde op te nemen. Het geval dat [gedaagde] niet bereid zou zijn een vervolgopdracht te geven is volgens Scheepswerf [woonplaats] niet geregeld. Zij betoogt met een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW) dat deze lacune moet worden opgevuld met een verplichting van [gedaagde] tot het geven van vervolgopdrachten. Verder heeft Scheepswerf [woonplaats] gesteld dat in overleg met [gedaagde] was besloten dat Scheepswerf [woonplaats] het tweede casco (dus van de [X] 4) zou ophalen bij [A] Jachtbouw om het af te bouwen. Zij leidt daaruit af dat zij erop mocht vertrouwen dat geen schriftelijke opdracht nodig was (dagvaarding onder 2.11).
3.6. [gedaagde] heeft hiertegen het volgende ingebracht. Volgens haar moet de overeenkomst van 18 april 2003 zo worden uitgelegd dat zij pas na het sluiten van een overeenkomst tot verkoop van een jacht aan Scheepswerf [woonplaats] schriftelijk opdracht hoeft te geven tot de bouw van het casco van het verkochte jacht en dat zij geen schriftelijke opdracht heeft gegeven tot de bouw van het casco van de [X] 4 omdat zij na de [X] 6 geen jacht meer heeft verkocht. Zij wijst in dat verband op de tekst van de considerans van de overeenkomst, meer in het bijzonder op de woorden ‘voornemens’ en ‘reeds verkocht is’. Volgens [gedaagde] is het daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid om van haar te verlangen dat zij een schriftelijke opdracht aan Scheepswerf [woonplaats] geeft om het casco van de [X] 4 te bouwen (conclusie van antwoord onder 30). Volgens [gedaagde] heeft Scheepswerf [woonplaats] het casco van de [X] 4 op haar eigen verzoek bij [B] Jachtbouw opgehaald en kosteloos gestald en zou [gedaagde] haar een schriftelijke opdracht geven zodra de [X] 6 gereed zou zijn en [gedaagde] voor de [X] 4 een koper zou hebben gevonden.
3.7. Of [gedaagde] op grond van de overeenkomst gehouden was tot het geven van vervolgopdrachten, moet worden beoordeeld door uitleg van die overeenkomst. De bewoordingen van de overeenkomst, meer in het bijzonder de bewoordingen waarop partijen hebben gewezen, geven daarover geen uitsluitsel, maar bieden meer steun voor de lezing van [gedaagde] dan voor die van Scheepswerf [woonplaats]. In het licht daarvan heeft Scheepswerf [woonplaats] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie dwingen dat de partijen, ongeacht de tekst van de overeenkomst, hebben bedoeld overeen te komen dat [gedaagde] een verplichting had tot het geven van vervolgopdrachten ook als zij geen koper had. Voor een bewijsopdracht in dat verband is dus geen aanleiding. Op deze grondslag zijn de vorderingen daarom niet toewijsbaar. Het beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid leidt evenmin tot toewijzing van de vordering. Het in dat verband door Scheepswerf [woonplaats] aangevoerde argument dat het ‘onaanvaardbaar’ zou zijn de lacune niet in te vullen, omdat dit ‘tot gevolg zou hebben dat de verplichtingen van [gedaagde] uit de overeenkomst niet door [woonplaats] gevorderd zouden kunnen worden’ (dagvaarding onder 2.4) overtuigt de rechtbank niet. Het beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid impliceert immers juist dat er uit de overeenkomst geen verplichtingen voor [gedaagde] voortvloeien. Mocht Scheepswerf [woonplaats] hebben willen betogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat er uit de overeenkomst voor [gedaagde] slechts verplichtingen voortvloeien telkens nadat zij een vervolgopdracht heeft gegeven, dan heeft zij dat betoog niet dan wel niet voldoende onderbouwd.
3.8. Voor het geval dat moet worden aangenomen dat [gedaagde] zich verbonden heeft vervolgopdrachten te geven onder de opschortende voorwaarde dat zij een koper had, heeft Scheepswerf [woonplaats] ter comparitie betoogd dat [gedaagde] de vervulling van die voorwaarde zelf frustreert, zodat haar op het onvervuld blijven geen beroep toekomt (artikel 6:23 BW).
Zij wordt daarin niet gevolgd, omdat de daarbij gegeven toelichting dat [gedaagde] niet actief naar kopers zoekt daarvoor onvoldoende is, te meer daar [gedaagde] onbetwist heeft gesteld dat de [X] op het internet nog steeds wordt aangeboden.
3.9. Met betrekking tot de mogelijke vervolgopdracht voor de bouw van de [X] 4 geldt het volgende. In verband met haar betoog dat zij erop mocht vertrouwen dat voor de bouw van de [X] 4 geen schriftelijke opdracht nodig was dan wel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat nog een schriftelijke opdracht zou volgen, heeft Scheepswerf [woonplaats] gesteld dat in overleg met [gedaagde] in 2004 werd besloten dat zij reeds zou beginnen aan de bouw van het tweede casco, de [X] 4 (dagvaarding onder 1.7) en dat [gedaagde] had gezegd dat zij het casco van de [X] 4 mocht ophalen bij [B] en als tweede casco zou mogen bouwen (verklaring ter comparitie). [gedaagde] heeft deze stellingen betwist. Als deze betwiste stellingen komen vast te staan, dan mocht Scheepswerf [woonplaats] onder de gegeven omstandigheden verwachten dat [gedaagde] de vereiste schriftelijke (vervolg)opdracht nog zou geven en dan is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde] zich erop beroept dat een schriftelijke opdracht ontbreekt, zodat dit beroep in dat geval faalt. De bewijslast van deze stellingen rust op Scheepswerf [woonplaats], omdat zij zich beroept op de rechtsgevolgen ervan, te weten dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten doordat zij de [X] 4 niet heeft afgenomen en betaald. De rechtbank zal Scheepswerf [woonplaats] daarom opdragen te bewijzen dat in overleg met [gedaagde] in 2004 werd besloten dat zij reeds zou beginnen aan de bouw van het casco van de [X] 4 en dat [gedaagde] had gezegd dat zij dat casco mocht ophalen bij [B] en als tweede casco zou mogen bouwen.
3.10. Als na bewijslevering moet worden geoordeeld dat Scheepswerf [woonplaats] mocht verwachten dat [gedaagde] de vereiste schriftelijke (vervolg)opdracht nog zou geven, dan leidt dat tot het oordeel dat [gedaagde] op die grond is gehouden tot nakoming van de overeenkomst door het casco van de [X] 4 af te nemen en te betalen. De beslissing over de hoogte van het in dat verband te betalen bedrag wordt aangehouden tot na bewijslevering. Dat geldt ook voor de vordering tot betaling van € 12.758,58 en tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De tekortkoming die erin bestaat dat [gedaagde] het casco van de [X] 4 niet heeft afgenomen en betaald, ziet slechts op dat casco en rechtvaardigt daarom niet de ontbinding van de overeenkomst voor zover die betrekking heeft op de resterende drie casco’s, zodat de vordering strekkende tot ontbinding hoe dan ook niet toewijsbaar is.
3.11. Voor het overige worden alle beslissingen aangehouden.
4.1. draagt Scheepswerf [woonplaats] op te bewijzen dat in overleg met [gedaagde] in 2004 werd besloten dat zij reeds zou beginnen aan de bouw van het casco van de [X] 4 en dat [gedaagde] had gezegd dat zij dat casco mocht ophalen bij [B] en als tweede casco zou mogen bouwen,
4.2. bepaalt dat, voor zover Scheepswerf [woonplaats] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
4.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 9 januari 2013 voor het opgeven door Scheepswerf [woonplaats] van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op alle werkdagen in de maanden januari tot en met maart 2013, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
4.4. verwijst voor het geval Scheepswerf [woonplaats] op die roldatum heeft medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata heeft opgegeven de zaak naar de achtste rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor vonnis of, maar alleen indien Scheepswerf [woonplaats] daarom op de onder 4.3 bedoelde roldatum heeft verzocht, naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van
Scheepswerf [woonplaats], waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren,
4.5. bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
4.6. bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toegezonden moeten hebben,
4.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.