zaaknummer / rolnummer: 230125 / HA ZA 12-355
Vonnis van 19 december 2012
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE EDE,
zetelend te Ede,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procesadvocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
behandelend advocaat mr. T.H. Liebregts,
[gedaagde]
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M. Stokdijk te Arnhem.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 augustus 2012,
- het proces-verbaal van comparitie van 6 november 2012 met de daarin vermelde stukken (de op 24 oktober 2012 ingekomen productie 8 van de zijde van de Gemeente) en processtukken (de conclusie van antwoord in reconventie).
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is eigenaar van en exploiteert het kampeerterrein [kampeerterrein], gelegen aan de [weg A] 4 te [woonplaats]. Ten behoeve van de uitbreiding van zijn kampeerterrein heeft [gedaagde], althans zijn vader, reeds vóór 1993 een aan zijn kampeerterrein grenzend perceel bosgrond verworven. Aan dit terrein moest de bestemming recreatie worden toegekend alvorens [gedaagde] het als kampeerterrein in gebruik kon nemen. Hierover is [gedaagde] in 1993 in gesprek gegaan met de Gemeente. De Gemeente heeft in 1995 via een wijziging van het bestemmingsplan Natuurgebied Veluwe getracht de uitbreidingswens van [gedaagde] mogelijk te maken.
2.2. Aan dit bestemmingsplan werd voor wat betreft de uitbreiding van [kampeerterrein] goedkeuring gegeven door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (hierna: G.S.) op grond van de toezegging van de Gemeente dat zij zou zorgdragen voor boscompensatie. Op grond van de toenmalige Boscompensatierichtlijn gold – kort samengevat – een verplichting tot boscompensatie voor de initiatiefnemer die aan bosgrond een andere bestemming wilde geven.
2.3. In 1999 werd de uitbreiding van [kampeerterrein] alsnog vernietigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vanwege het ontbreken van voldoende zekerheidstelling omtrent de boscompensatieverplichting. De Gemeente heeft vervolgens een nieuwe bestemmingsplanprocedure in gang gezet, waarna G.S. aanvankelijk goedkeuring onthielden en vervolgens een harde garantie verlangden dat de boscompensatie was gewaarborgd alvorens alsnog goedkeuring te verlenen.
2.4. De Gemeente heeft op 2 september 2002 een perceel grond van 4.89.00 ha groot met bestemming ‘maatschappelijk – militaire doeleinden’, gelegen aan de [adres B], in eigendom verworven. De Gemeente heeft dit terrein aangekocht voor € 5,67 per m².
2.5. Op 14 november 2002 heeft de Gemeente een overeenkomst gesloten met [gedaagde].
In de brief waarin deze overeenkomst met [gedaagde] wordt omschreven is het volgende opgenomen:
‘(…) G.S. hebben desondanks goedkeuring onthouden aan de uitbreiding in verband met het ontbreken van compensatie van de aantasting van het bos ter plaatse.
Inmiddels is de gemeente eigendom van een voormalig militair opslagterrein aan de [adres B] in [woonplaats]. Dit terrein, groot 4,89 ha, is in het bestemmingsplan Natuurgebied Veluwe bestemd voor opslag van militaire middelen. De gemeente heeft dit terrein aangekocht om in te zetten als compensatiegrond voor o.a. de uitbreiding van kampeerterreinen.
Met u is overeenstemming bereikt over het betalen van een vergoeding van € 277.807,- aan de gemeente, waarbij de gemeente deze vergoeding inzet voor het realiseren van boscompensatie aan de [adres B]. De gemeente zal daarvoor o.a. in de loop van 2003 het bestemmingsplan wijzigen.
Door u te betalen vergoeding is als volgt opgebouwd:
• Oppervlakte uitbreiding: 8.065 m² + 12.350 m² = 20.415 m²
• Vermenigvuldigingsfactor conform de provinciale Boscompensatierichtlijn is 1,2
• Vergoeding per m² is € 11,34.
Betaling van het door u verschuldigde bedrag moet plaatsvinden op het moment waarop het bestemmingsplan voor het uit te breiden terrein onherroepelijk is.
(…)’
2.6. De Gemeente heeft boscompensatie gerealiseerd op het overeengekomen deel van het terrein aan de [adres B]. Het bestemmingsplan dat noodzakelijk was voor de uitbreiding van [kampeerterrein] is op 28 april 2004 onherroepelijk geworden.
2.7. Kort daarvoor, op 9 maart 2004, heeft de Gemeente een voorbereidingsbesluit genomen ter zake van alle recreatieterreinen op de Veluwe, waardoor de bouwmogelijkheden voor onder meer de gronden waarop [gedaagde] de uitbreiding van het kampeerterrein [kampeerterrein] wilde realiseren, werden bevroren.
2.8. Nadat de Gemeente [gedaagde] op 9 augustus 2004 had gesommeerd om tot betaling van de vergoeding over te gaan, heeft de toenmalige advocaat van [gedaagde] bij brief van 16 augustus 2004 aan de Gemeente geschreven, voor zover hier relevant:
‘Camping [kampeerterrein] te [woonplaats], de heer [gedaagde], verzocht mij uw brief van 9 augustus jl. te beantwoorden.
Uw brief gaat aan de kern van de zaak voorbij, en die kern is dat u nog voor de bestemming onherroepelijk is geworden, dat wil zeggen de opschortende voorwaarde van de overeenkomst van 14 november 2002 in vervulling is gegaan, u aan die bestemming bent gaan “morrelen”.
[kampeerterrein] komt wel degelijk een beroep op dwaling toe in de situatie dat de op 28 april 2004 “definitief” geworden overeenkomst, anderhalve maand daarvoor door de gemeente zelf onderuit blijkt te zijn gehaald.
(…)
Niettemin is de heer [gedaagde] bereid – geheel onverplicht – om, vooruitlopend op de beslissing die hij van u verwacht alvast de helft van de “koopsom” te betalen. Het restant kunt u op de bankrekening van de gemeente tegemoet zien, zodra u aan de voorwaarden als gesteld in de brief van 19 juli jl. heeft voldaan.’
2.9. Op 16 augustus 2004 heeft [gedaagde] een bedrag van € 136.862,50 aan de Gemeente betaald.
2.10. In januari 2008 heeft de Gemeente nieuw beleid geïntroduceerd waardoor de positie van minicampings in het agrarisch buitengebied aanzienlijk werd versterkt ten koste van reguliere (kampeer)bedrijven. In [woonplaats] kwamen er daardoor 110 standplaatsen bij.
2.11. Bij brief van 23 december 2008 heeft de advocaat van [gedaagde] aan de Gemeente geschreven, voor zover hier relevant:
‘(…)
Door het gemeentebestuur aangesproken tot betaling van de boscompensatie verweert de familie [gedaagde] zich met de stelling dat zij niet geleverd heeft gekregen wat zij had gekocht, namelijk een werkzame bestemming als bedoeld in de uitspraak van de Raad van State. Voorts beroept de familie [gedaagde] zich op dwaling – had de familie [gedaagde] geweten van de gewijzigde beleidsvoornemens van de gemeente, dan had zij de overeenkomst niet, althans niet onder die voorwaarden gesloten – en doet zij een beroep op opschorting. (…)
(…)
In augustus 2004 heeft de familie [gedaagde] “onverplicht” 50% van het compensatiebedrag betaald. Kwijtschelding van het restant zouden wij een oplossing vinden, die recht doet aan de bijzondere omstandigheden van het geval, ook zonder dat de familie [gedaagde] afstand doet van haar recht van bezwaar en beroep inzake het minicampingsbeleid.’
2.12. De Gemeente heeft bij brief van 28 januari 2010 geantwoord op de voornoemde brief van de advocaat van [gedaagde]. Zij heeft hierin aangegeven geen aanleiding te zien de overeenkomst te laten vervallen maar wel bereid te zijn een betalingsregeling met [gedaagde] aan te gaan.
3. Het geschil
in conventie
3.1. De Gemeente vordert – na vermindering van eis vanwege de erkenning ter comparitie dat [gedaagde] niet € 133.400,- maar reeds € 136.862,50 heeft voldaan – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van [gedaagde] tot:
- betaling aan de Gemeente van het restant van de vordering van € 138.903,50 (€ 277.807,- minus € 136.862,50,- minus € 2.041,-), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid, te weten het moment van onherroepelijkheid van het bestemmingsplan van 28 april 2004;
- betaling aan de Gemeente van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.842,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding (11 mei 2012) tot de dag van algehele voldoening;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, de wettelijke rente daarover, de nakosten en de eventuele verdere executiekosten.
3.2. De Gemeente legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] gehouden is tot nakoming van de overeenkomst van 14 november 2002. Uit deze overeenkomst vloeit voort dat [gedaagde] een bedrag van € 277.807,- aan de Gemeente dient te voldoen waarvan reeds € 136.862,50 is voldaan, en welk bedrag nog (negatief) moet worden gecorrigeerd met € 2.041,-.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Hij voert aan dat de financiële bepaling in de overeenkomst het publiekrecht op onaanvaardbare wijze doorkruist en derhalve strijdig is met de openbare orde. Daarnaast bestaat tussen de planologische medewerking van de Gemeente en de verlangde vergoeding onvoldoende verband. Ook om die reden is de overeenkomst in strijd met de openbare orde en derhalve nietig. Voor zover de overeenkomst niet nietig is, is deze vernietigbaar op grond van dwaling. De Gemeente heeft [gedaagde] onjuist geïnformeerd over de primaire reden van aankoop van het terrein aan de [adres B] en de aard van de bedongen vergoeding. Voor zover deze verweren niet opgaan, voert hij aan dat de vordering van de Gemeente is verjaard, dat [gedaagde] op verschillende andere gronden niet aan de overeenkomst in ongewijzigde vorm kan worden gehouden en dat hij zich kan beroepen op een opschortingsrecht. [gedaagde] vordert dan ook de Gemeente in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze – zo nodig na vernietiging van de overeenkomst van 14 november 2002 ex artikel 6:228 BW dan wel wijziging of (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst van 14 november 2002 ex artikel 6:258 en/of artikel 6:248 lid 2 BW – te ontzeggen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5. [gedaagde] vordert na wijziging van eis bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
- te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 14 november 2002, voor zover het de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting van [gedaagde] betreft, nietig is,
subsidiair
- de overeenkomst van 14 november 2002, voor zover het de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting van [gedaagde] betreft, te vernietigen;
primair en subsidiair
- de Gemeente te veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 136.862,50 dat door [gedaagde] ingevolge de nietige of vernietigde overeenkomst aan de Gemeente is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 augustus 2004 tot aan de dag van volledige betaling;
met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten, de wettelijke rente daarover en de nakosten.
Voor de stellingen die [gedaagde] aan zijn vorderingen ten grondslag legt, wordt verwezen naar het onder 3.3 weergegeven verweer van [gedaagde] in conventie.
3.6. De Gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Het verjaringsverweer van [gedaagde] zal als meest verstrekkende verweer als eerste worden behandeld.
4.2. [gedaagde] stelt dat de vordering tot nakoming is verjaard nu een termijn van vijf jaar is verstreken zonder dat deze termijn tussentijds is gestuit. De eerste termijn van vijf jaar is gaan lopen op 28 april 2004, het moment waarop het bestemmingsplan onherroepelijk werd. Op 9 augustus 2004 is door de sommatie van de Gemeente een nieuwe termijn van vijf jaar gaan lopen. De Gemeente heeft bij brief van 28 januari 2010 aan [gedaagde] geschreven dat zij geen aanleiding zag om het resterende bedrag kwijt te schelden. Voor zover deze brief al stuitende werking zou hebben, komt aan de stuiting geen werking toe aangezien de verjaring op dat moment reeds een feit was. De vordering van de Gemeente was op 10 augustus 2009 (vijf jaar na 9 augustus 2004) reeds verjaard. Anders dan de Gemeente stelt is de verjaring niet gestuit door erkenning van de vordering. Een erkenning heeft niet plaatsgevonden, noch in de brief van 23 december 2008 noch in gesprekken die in de bewuste periode met de Gemeente zijn gevoerd. In 2004 zijn besprekingen gevoerd over het nieuwe bestemmingsplan maar niet over de vordering. Toen [gedaagde] werd uitgenodigd voor een gesprek bij de Gemeente op 10 december 2008, lag de discussie over de compensatie al een tijd stil. In de brief van 23 december 2008 die op dit gesprek is gevolgd wordt de vordering niet erkend maar juist weersproken, aldus [gedaagde].
4.3. De Gemeente stelt dat in de periode tussen 9 augustus 2004 en 28 januari 2010 wellicht geen expliciete stuitingsbrief is verstuurd maar dat de vordering niet is verjaard. Partijen zijn in deze periode telkens met elkaar in gesprek geweest over de vordering en [gedaagde] heeft ook telkens erkend dat die vordering bestond. Dit laatste kan ondermeer worden afgeleid uit de brief van 23 december 2008 van de voormalige advocaat van [gedaagde], waarin [gedaagde] om kwijtschelding van de vordering verzoekt. Deze brief moet worden aangemerkt als een erkenning van de vordering. Erkenning kan immers vormvrij geschieden. Na die erkenning is nog geen vijf jaar verstreken zodat de vordering van de Gemeente niet is verjaard.
4.4. De rechtbank oordeelt ten aanzien van de verjaring als volgt. Partijen gaan er terecht vanuit dat op deze vordering tot nakoming een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is en dat deze termijn opnieuw is gaan lopen na de sommatie van de Gemeente van 9 augustus 2004. De vraag die thans voorligt is dan ook of binnen vijf jaar na die sommatie de vordering van de Gemeente is gestuit, en wel door erkenning in de zin van artikel 3:318 BW, zoals de Gemeente aanvoert. Ingevolge artikel 3:318 BW kan de verjaring worden gestuit door erkenning van het recht van de gerechtigde. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring.
4.5. Anders dan de Gemeente stelt, behelst de brief van [gedaagde] van 23 december 2008 geen erkenning van de vordering. De advocaat van [gedaagde] schrijft in deze brief immers
dat de familie [gedaagde] zich verweert tegen de vordering tot betaling van de boscompensatie met de stelling dat zij niet geleverd heeft gekregen wat zij had gekocht en dat de familie [gedaagde] zich op dwaling beroept aangezien zij de overeenkomst niet zou hebben gesloten indien zij geweten had van de gewijzigde beleidsvoornemens van de Gemeente. De brief wordt afgesloten met de mededeling dat het reeds betaalde bedrag onverplicht is betaald en dat kwijtschelding van het restant zou moeten volgen. De inhoud van deze brief laat geen andere conclusie toe dan dat [gedaagde] de restantvordering betwist.
Naast deze brief heeft de Gemeente geen andere handeling of gedraging gesteld waaruit de erkenning van de vordering door [gedaagde] zou kunnen blijken. De stelling dat partijen in de betreffende periode telkens met elkaar in gesprek zijn geweest over de vordering en [gedaagde] ‘telkens’ heeft erkend dat die vordering bestond, is onvoldoende concreet en niet althans onvoldoende onderbouwd, zeker in het licht van de hiervoor onder 4.2 weergegeven betwisting van deze stelling door [gedaagde]. Deze stelling wordt dan ook gepasseerd.
4.6. De conclusie van het voorgaande luidt dat [gedaagde] de vordering tot betaling van het restant van de boscompensatie niet heeft erkend in periode van vijf jaar na de sommatie van 9 augustus 2004. De verjaring is derhalve niet door erkenning gestuit. Aangenomen moet dan ook worden dat de vordering bij gebreke van stuiting na 9 augustus 2009 was verjaard. Bij deze stand van zaken behoeven de overige verweren van [gedaagde] geen bespreking.
De vordering van de Gemeente om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het restant zal dientengevolge worden afgewezen, evenals de nevenvorderingen ter zake van rente en buitengerechtelijke kosten.
4.7. De Gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.436,- voor griffierecht en € 2.842,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.421,-), in totaal derhalve een bedrag van € 4.278,-.
4.8. Tegen de vordering van [gedaagde] uit hoofde van onverschuldigde betaling, heeft de Gemeente eveneens een verjaringsverweer opgeworpen. Ook in reconventie zal dit verweer als eerste worden besproken.
4.9. De Gemeente stelt dat [gedaagde] direct bij de betaling van het bedrag op 30 augustus 2004 van mening was dat deze betaling zonder rechtsgrond werd verricht. Dit blijkt volgens de Gemeente uit een brief van 16 augustus 2004 van de toenmalige advocaat van [gedaagde] waarin deze aangeeft dat de betaling ‘geheel onverplicht’ plaatsvond. Het maakt niet uit in verband met welke grondslag [gedaagde] in 2004 heeft gemeend dat hij geen bedrag terzake van boscompensatie aan de Gemeente verschuldigd was. Relevant is slechts dat hij toen reeds meende dat hij niets aan de Gemeente verschuldigd was. De verjaringstermijn is reeds bij de betaling gaan lopen en was op 30 augustus 2009 voltooid, aldus de Gemeente.
4.10. [gedaagde] stelt dat de verjaringstermijn pas na dagvaarding is gaan lopen aangezien hij pas bij de voorbereiding van het verweer tegen de dagvaarding op de hoogte is geraakt van het feit dat de overeenkomst waarvan de Gemeente nakoming verlangt nietig is. Toen hij in augustus 2004 de helft van de vergoeding betaalde, werd nog niet gedacht aan nietigheid van de overeenkomst en die brief van 16 augustus 2004 ziet dan ook op een andere situatie.
4.11. Op grond van artikel 3:309 BW geldt een verjaringstermijn van vijf jaar voor een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Deze termijn begint te lopen op het moment waarop de schuldeiser zowel bekend is geworden met het bestaan van zijn vordering als de persoon van de ontvanger. Indien de onverschuldigdheid van een betaling voortvloeit uit een nietige overeenkomst, begint de verjaringstermijn niet te lopen op het tijdstip waarop de rechter de overeenkomst nietig verklaart maar op de dag waarop de schuldeiser ermee bekend is geworden dat een door hem gedane betaling zonder rechtsgrond is verricht.
4.12. De rechtbank volgt de Gemeente niet in haar stelling dat [gedaagde] reeds eind augustus 2004 bekend was met het bestaan van de onderhavige vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. De onderhavige vordering is gestoeld op de stelling dat de overeenkomst waaruit die betaling voortvloeide nietig dan wel vernietigbaar is. De stelling dat de overeenkomst nietig is, werd in de brief van 16 augustus 2004 nog niet ingenomen. De toenmalige advocaat van [gedaagde] stelde wel dat er sprake was van dwaling maar doelde daarbij op een andere dwaling dan de dwaling waar [gedaagde] in deze procedure een beroep op doet. De dwaling waarover [gedaagde] in 2004 schreef, betrof de omstandigheid dat de Gemeente volgens [gedaagde] al aan de bestemming was gaan ‘morrelen’ voordat die bestemming op 28 april 2004 onherroepelijk werd. Daar komt bij dat dwaling niet behoeft te impliceren dat een betaling die is verricht op grond van een overeenkomst die onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, (geheel) zonder rechtsgrond is verricht. Ingevolge artikel 6:230 lid 2 BW kan dwaling tevens tot aanpassing van de gevolgen van de overeenkomst leiden. Bekendheid bij [gedaagde] in 2004 met de vordering die in deze procedure is ingesteld, kan derhalve niet worden afgeleid uit de brief van 16 augustus 2004. Was [gedaagde] daar toen wel mee bekend geweest, dan mag overigens worden aangenomen dat hij de betaling niet had verricht.
4.13. Nu de Gemeente geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan blijken dat de onderhavige vordering van [gedaagde] is verjaard, slaagt het verjaringsverweer van de Gemeente niet.
nietigheid van de overeenkomst
4.14. [gedaagde] stelt dat de overeenkomst in strijd is met de openbare orde en derhalve nietig nu het financiële beding het publiekrecht op onaanvaardbare wijze doorkruist en er bovendien onvoldoende verband bestaat tussen de planologische medewerking van de Gemeente en het bestedingsdoel van de Gemeente ter zake de verlangde vergoeding.
4.15. Ingevolge artikel 3:40 lid 1 BW is een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde nietig. De rechtbank is met de Gemeente van oordeel dat de onderhavige overeenkomst niet in strijd is met de openbare orde. Dit volgt niet alleen uit de omstandigheid dat de hoogste bestuursrechter deze overeenkomst in het kader van de bestemmingsplanwijziging reeds heeft getoetst en akkoord heeft bevonden, maar volgt tevens uit een beoordeling van de overeenkomst in het licht van de door [gedaagde] aangevoerde nietigheidsgronden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.16. [gedaagde] wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het publiekrecht op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist door de onderhavige overeenkomst. De Gemeente heeft genoemd bedrag niet bedongen in ruil voor haar medewerking aan de wijziging van het bestemmingsplan. Vast staat immers dat de Gemeente tweemaal een bestemmingsplan in procedure heeft gebracht dat voorzag in een uitbreidingsmogelijkheid voor [gedaagde] terwijl daar geen financiële voorwaarden aan waren gekoppeld. De verplichting tot boscompensatie is niet opgelegd door de Gemeente maar vloeit voort uit de Boscompensatierichtlijn die is vastgesteld door G.S. Nadat eerst de Afdeling de uitbreiding van het kampeerterrein had geblokkeerd, dreigde vervolgens G.S. de uitbreiding te blokkeren vanwege het ontbreken van voldoende zekerheid omtrent de verplichting van boscompensatie. Teneinde de goedkeuring van G.S. te verkrijgen voor zijn uitbreiding, diende [gedaagde] derhalve ofwel zelf een terrein voor compensatie te verwerven ofwel anderszins aan G.S. te bewijzen dat compensatie was verzekerd. De Gemeente heeft [gedaagde] vervolgens geholpen om deze compensatie mogelijk te maken door hem het aanbod te doen, dat uiteindelijk heeft geleid tot de overeenkomst van 14 november 2002. Daarmee is de compensatieverplichting niet afgekocht maar overgedragen aan een derde, hetgeen onder de Boscompensatierichtlijn is toegestaan.
4.17. Anders dan [gedaagde] stelt, gaat het hier niet om het verhalen van kosten die voortvloeien uit de uitoefening van de gemeentelijke taak op het gebied van ruimtelijke ordening en betreft het geen heffing waarvoor een wettelijke grondslag noodzakelijk is. De publieke taak van de Gemeente omvat immers niet het verwerven van terreinen zonder bosbestemming en het aanpassen van dergelijke terreinen naar bos. De betalingsverplichting vloeit voort uit een overeenkomst die [gedaagde] vrijwillig met de Gemeente is aangegaan maar die hij ook met een derde had kunnen aangaan ter voldoening aan zijn compensatie-verplichting. De door [gedaagde] aangehaalde jurisprudentie, waarbij telkens sprake was van het aan particulieren doorberekenen van kosten voor een publieke taak, is dan ook niet relevant in deze zaak. Nietigheid van de overeenkomst in verband met een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht is dan ook niet aan de orde.
4.18. In de tweede plaats stelt [gedaagde] dat er onvoldoende verband bestaat tussen de uitbreidingsmogelijkheid van het kampeerterrein, waaraan de Gemeente planologische medewerking heeft verleend, en het bestedingsdoel van de Gemeente ter zake van de van [gedaagde] verlangde betaling. Volgens [gedaagde] heeft de Gemeente met de aankoop van het terrein aan de [adres B] primair beoogd commerciële ontwikkeling van het terrein tegen te gaan. Hiermee is niet in overeenstemming te brengen dat de Gemeente per saldo een bedrag gelijk aan de aankoopsom van [gedaagde] heeft verlangd teneinde (nog niet de helft van) het terrein in te zetten voor boscompensatie die noodzakelijk was voor de gewenste uitbreidingsmogelijkheid, aldus [gedaagde].
4.19. De rechtbank oordeelt in de eerste plaats dat de stelling dat een dergelijk verband zou moeten bestaan gebaseerd is op de onjuiste veronderstelling dat [gedaagde] een vergoeding heeft betaald in ruil voor planologische medewerking van de Gemeente. De door [gedaagde] in dit verband aangehaalde uitspraak mist dan ook toepassing voor deze zaak. Bovendien ziet de rechtbank niet in waarom de omstandigheid dat de Gemeente bij de aankoop van het perceel [adres B] mogelijk (tevens) een ander doel nastreefde dan inzet als compensatiegrond, ertoe zou leiden dat de overeenkomst met [gedaagde] in strijd is met de openbare orde. De Gemeente heeft zich immers in deze overeenkomst jegens [gedaagde] verbonden om een deel van het terrein voor dit doel te gaan inzetten en heeft dit vervolgens ook gedaan. Van dit laatste moet worden uitgegaan aangezien gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] of de Provincie de Gemeente heeft aangesproken op het niet voldoen aan de verplichting tot boscompensatie. In deze procedure heeft [gedaagde] ook geen vorderingen ingesteld met als grondslag dat de Gemeente toerekenbaar tekort zou zijn geschoten in deze verplichting. Dat het bestemmen van het terrein tot bos enige vertraging heeft opgelopen, doet aan de verplichting van de Gemeente niet af en kan er in ieder geval niet toe leiden dat de financiële bepaling uit de overeenkomst in strijd met de openbare orde is.
4.20. Voorts stelt [gedaagde] dat de door de Gemeente verlangde vergoeding te hoog was. Het door een gemeente bedingen van een (onredelijk) hoge vergoeding voor het overnemen van een compensatieverplichting, zal niet snel in strijd zijn met de openbare orde nu een gemeente bij een dergelijke overeenkomst gebruik maakt van privaatrechtelijke en niet van publiekrechtelijke bevoegdheden. Bovendien is niet gebleken dat de Gemeente in dit geval een exorbitant hoge vergoeding heeft verlangd door € 11,34 per m² te vragen en dit te berekenen over de 2.44.98 ha die volgens de richtlijn benodigd was ter compensatie. Anders dan [gedaagde] suggereert behoefde de Gemeente de verlangde vergoeding per m² niet te beperken tot de grondprijs van € 5,67 per m², nu voldoende aannemelijk is dat kosten gemaakt dienden te worden voor het wijzigen en onderhouden van het terrein als bos. De tijdsdruk die [gedaagde] stelt te hebben ervaren, laat onverlet dat [gedaagde] een professionele partij is die juridisch werd bijgestaan en dat gesteld noch gebleken is dat de Gemeente [gedaagde] onder druk heeft gezet om de overeenkomst aan te gaan.
4.21. Het voorgaande leidt ertoe dat de verklaring voor recht dat de overeenkomst (partieel) nietig is, niet zal worden gegeven.
vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling
4.22. Voor zover de overeenkomst niet (partieel) nietig is, is deze volgens [gedaagde] vernietigbaar op grond van dwaling. De Gemeente heeft [gedaagde] onjuist geïnformeerd over de primaire reden van aankoop van het terrein aan de [adres B] en de aard van de bedongen vergoeding. De Gemeente beoogde aankoopkosten van het terrein te dekken, terwijl die aankoop niet primair of uitsluitend verband hield met compensatiedoeleinden ter zake van de uitbreiding van het kampeerterrein van [gedaagde]. [gedaagde] is niet geïnformeerd over de motieven van de Gemeente om die vergoeding te verlangen.
4.23. De Gemeente betwist dat het door [gedaagde] gestelde motief aan de aankoop ten grondslag lag. Voor het tegengaan van ongewenste ontwikkelingen had zij immers haar publiekrechtelijke bevoegdheden kunnen gebruiken. Hiernaast vormen de door [gedaagde] gestelde omstandigheden geen aanleiding voor vernietiging van de overeenkomst.
4.24. De rechtbank overweegt als volgt. Voor vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling is vereist dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet dan wel onder andere voorwaarden zou zijn gesloten. Zoals [gedaagde] heeft aangegeven was het doel dat hij met de overeenkomst nastreefde het verkrijgen van toestemming van G.S. en het vervolgens verkrijgen van de recreatiebestemming voor zijn uitbreiding. Vast staat dat dit doel is bereikt. Niet aannemelijk is dan ook dat [gedaagde] bij wetenschap van hetgeen door [gedaagde] wordt gesteld omtrent het aankoopmotief van de Gemeente, de overeenkomst niet of niet op deze wijze zou hebben gesloten. Het belangrijkste was dat de overeenkomst voldoende bewijs opleverde jegens G.S. dat aan de boscompensatieverplichting zou worden voldaan en dat is het geval geweest. Ter comparitie heeft [gedaagde] nog gesteld dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst aan hem niet duidelijk is geweest dat hij geen eigenaar zou worden van het terrein aan de [adres B]. Voor zover [gedaagde] deze stelling eveneens aan zijn beroep op dwaling ten grondslag wil leggen, geldt dat deze stelling niet kan worden gevolgd. De tekst van de overeenkomst is op dit punt duidelijk en kan redelijkerwijs niet zodanig worden uitgelegd dat [gedaagde] na betaling van de vergoeding eigenaar zou worden van het betreffende terrein.
4.25. Het voorgaande betekent dat het beroep op dwaling niet wordt gehonoreerd en de vordering tot (gedeeltelijke) vernietiging van de overeenkomst zal worden afgewezen. Dit geldt eveneens voor de vordering tot (terug)betaling aan [gedaagde] van het reeds betaalde bedrag en de nevenvorderingen.
4.26. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op € 1.776,25 voor salaris advocaat (2,5 punt x 0,5 x tarief € 1.421,-).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.278,-,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst de vorderingen af,
5.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.776,25,
5.6. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.