ECLI:NL:RBASS:1999:AA4078

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
6 januari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/774 BESLU P01 G07
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.H.J. Lennaerts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure inzake asielzoekers

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op 6 januari 1999 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, aangeduid als A, had bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, die op 22 en 26 oktober 1998 waren genomen. Ondanks dat verzoeker op dat moment in Z verbleef en er geen beslissingen waren genomen in het kader van de Vreemdelingenwet, werd het verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank te Zwolle, maar werd terecht doorgezonden naar de rechtbank te Assen.

De president oordeelde dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Tijdens de zitting op 4 januari 1999 was verzoeker niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. K. Victorian. De verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro, was ook aanwezig. Verzoeker had geen eigen middelen van bestaan en was afhankelijk van derden voor onderdak en voedsel, wat leidde tot de vraag of hij in staat was griffierechten te betalen.

De president concludeerde dat de verzoeker niet in staat was om griffierechten te betalen, en dat het vereiste van betaling van griffierechten buiten toepassing moest worden gelaten. Verder werd vastgesteld dat er geen op schrift gestelde beslissingen van de verweerder waren, waardoor er geen sprake was van besluiten in de zin van de Awb. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en dit werd uitgesproken door de fungerend president, mr. A.H.J. Lennaerts, in aanwezigheid van de griffier, dr. A.T. Marseille.

Uitspraak

Uitspraak
Arrondissementsrechtbank Assen
Kenmerk: 98/774 BESLU P01 G07
U I T S P R A A K
Beslissing van de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen:
A, verzoeker,
en
het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, Bureau Huisvesting van de Afdeling Spreiding en Plaatsing, gevestigd te Rijswijk, verweerder.
I. Overwegingen
Verzoeker heeft bij schrijven van 17 november 1998 bezwaar doen maken tegen wat door verzoekers raadsman is aangemerkt als een tweetal appellabele besluiten van verweerder: een van 22 oktober 1998 en een van 26 oktober 1998. Verzoeker heeft tevens een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van deze besluiten. Hoewel verzoeker op dat moment verbleef in Z en er geen sprake was van beslissingen in het kader van de Vreemdelingenwet, heeft de raadsman het verzoek gericht tot "Arrondissementsrechtbank Sector Bestuursrecht Zwolle". Dit verzoek is -terecht- doorgezonden naar de president van de rechtbank te Assen.
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 4 januari 1999. Verzoeker is niet verschenen en is vertegenwoordigd door mr. K. Victorian, advocaat te Utrecht. Voor verweerder is verschenen mr. A. Tardjopawiro, juridisch medewerker van verweerder.
Ter zitting is verzocht het bepaalde in artikel 8:41 Awb buiten toepassing te laten, nu dit in de weg staat aan een effectieve toegang tot de door de rechter te bieden rechtsbescherming, aangezien verzoeker als gevolg van de beslissingen die in het kader van Vreemdelingenwet en de Rva 1997 zijn genomen, op de dag van indiening van de verzoeken en ook ter zitting nog, al geruime tijd niet beschikte over enig eigen middel van bestaan: hij blijft in leven als gevolg van door derden feitelijk beschikbaar gestelde middelen als onderdak en voedsel. Hij beschikt derhalve niet over enige bron van inkomen en beschikt niet over enig middel uit een voormalige bron van inkomen.
De thans voorhanden zijnde gegevens geven geen enkele indicatie voor twijfel aan de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden. Zij zijn ook niet weersproken door verweerder. Dit leidt tot het oordeel dat rechtens aangenomen moet worden dat verzoeker niet in staat is griffierechten te betalen.
Verzoeker heeft de betaling achterwege gelaten. Indien dit zou leiden tot de beslissing om het verzoek niet te ontvangen, moet het er rechtens voor worden gehouden dat die beslissing voortvloeit uit de inkomenspositie van verzoeker in samenhang met het vereiste van het betalen van griffierecht, zoals dit in artikel 8:41 Awb is neergelegd (derhalve: zonder de mogelijkheid van ontheffing). Het behoeft naar het oordeel van de president, gezien voorafgaande jurisprudentie (o.a. HR 28 juni 1994, NJ 1994/657 en HR 31 januari 1995, NJ 1995/598), geen betoog meer dat dit resultaat strijdig is met het het vereiste van effectieve toegang tot de rechter, zoals dat rechtstreeks uit artikel 6 EVRM voortvloeit. Dit leidt tot de beslissing dat het vereiste van betaling van griffierecht buiten toepassing moet worden gelaten voor het onderhavige verzoek.
Ter zitting is gesproken over de vraag of het verzoek kan worden toegewezen nu geen sprake is van bezwaar tegen een besluit in de zin van artikel 8:1 Awb in verband met het bepaalde in artikel 1:3 Awb. Daarover wordt het volgende overwogen.
Vastgesteld moet worden dat geen sprake is van op schrift gestelde beslissingen van verweerder. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb. Dat leidt er toe dat bezwaar niet mogelijk is, nu geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 8:1 Awb (zie artikel 7:1 Awb). Nu wel bezwaar is gemaakt, dient dit niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hierbij zij vermeld dat er op dit punt geen beleidsvrijheid voor verweerder bestaat, nu sprake is van het niet naleven van een voorschrift van openbare orde; alsmede dat de rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn omdat het besluit op bezwaar wel een appellabel besluit zal zijn. Hierbij zij ten overvloede vermeld dat het bezwaar niet kan worden geïnterpreteerd als zijnde gericht tegen het uitblijven van een besluit.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het verzoek moet worden afgewezen.
Beslist wordt derhalve als volgt.
II. Beslissing
De president:
wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. A.H.J. Lennaerts, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 1999 door mr. A.H.J. Lennaerts, in tegenwoordigheid van dr. A.T. Marseille, griffier.
w.g. A.T. Marseille w.g. A.H.J. Lennaerts
Afschrift verzonden op: