van de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [woonplaats], verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen, verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft verweerder de gemachtigde van verzoekster aangeschreven dat het zonder vergunning aanwezige reclamebord langs de A 28 uiterlijk op 9 juli 2001 dient te worden verwijderd op straffe van bestuursdwang.
Namens verzoekster is bij brief van 29 juni 2001 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 juni 2001 is tevens namens verzoekster aan de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 3 juli 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De gemachtigde van verzoekster heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op maandag 23 juli 2001, alwaar verzoekster is verschenen in de persoon van [naam directeur], directeur, bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn.
Voor verweerder is verschenen A. Middelveld, medewerker van de gemeente Hoogeveen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft verweerder in bezwaar de intrekking van de op 10 december 1997 door het gemeentebestuur van de voormalige gemeente Ruinen verleende vergunning gehandhaafd, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het plaatsen van een reclamebord langs de rijksweg A 28 op het grondgebied van (thans) de gemeente Hoogeveen.
Verzoekster heeft daartegen bij de rechtbank beroep ingediend (het geding 01/538 BESLU).
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder verzoekster aangeschreven het bord te verwijderen. Een soorgelijke aanschrijving heeft verweerder doen uitgaan naar de eigenaar van het perceel grond waarop het bord is geplaatst.
Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank in het geding 01/538 BESLU het beroep ongegrond verklaard.
Verzoekster stelt dat verwijdering van het bord in de vakantieperiode extra verlies aan klandizie betekent. Verzoekster meent dat verweerder niet mag overgaan tot aanschrijving ter verwijdering van het bord, zolang de procedure betreffende de intrekking van de vergunning nog niet is afgerond.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd is om handhavend op te treden nu de intrekkingsdatum van de vergunning, gesteld op 1 juli 2001, is verstreken.
Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank beslist op het beroep van verzoekster tegen de beslissing op bezwaar betreffende de intrekking van de vergunning - per 1 juli 2001 - voor het plaatsen van een reclamebord langs de rijksweg A 28, gelegen op het grondgebied van de gemeente Hoogeveen. Hierbij heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd. Hiermee is er een grondslag aanwezig voor de bevoegdheid van verweerder om op te treden tegen de per 1 juli 2001 bestaande illegale situatie.
Gebleken is dat verweerder, in strijd met artikel 4:8 van de Awb, verzoekster niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze kenbaar te maken met betrekking tot het (op dat moment) bij verweerder aanwezige voornemen om een bestuursdwangaanschrijving te doen uitgaan. Voorts is niet gebleken van omstandigheden, waardoor een verwijdering op korte termijn aangewezen is en waardoor gerechtvaardigd zou zijn dit niet horen van verzoekster in de voorbereiding achterwege te laten. De president is dan ook van oordeel dat de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig is.
Dit zorgvuldigheidsgebrek kan wellicht worden hersteld door het horen van verzoekster in de bezwaarprocedure. In verband hiermee acht de president het aangewezen het bestreden besluit te schorsen tot na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.
Bij de beslissing op bezwaar zal verweerder een nieuwe, redelijke termijn dienen te geven voor verwijdering van het bord, waarbij verweerder kan aansluiten bij de termijn gegeven in het primair besluit.
Nu het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen, is er aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekster redelijkerwijs in verband met de behandeling van haar verzoek heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.065,-- als proceskosten, waarbij voor de behandeling ter zitting rekening is gehouden met de gevoegde behandeling met de beroepszaak 01/538 BESLU, en op
f 21,58 als reiskosten (Pesse - Assen v.v.).
I. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot de dag na de bekendmaking van het besluit op het bezwaarschrift van 29 juni 2001;
II. veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekster van deze procedure ten bedrage van f 1.086,58 (f 1.065,-- aan kosten rechtsbijstand en f 21,58 aan reiskosten);
III. bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 450,-- aan haar vergoedt;
IV. wijst de gemeente Hoogeveen aan als de rechtspersoon die de onder II en III genoemde bedragen dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. H.J. ter Schegget, fungerend president en uitgesproken in het
openbaar op 26 juli 2001
door mr. H.J. ter Schegget, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. H.J. ter Schegget