ECLI:NL:RBASS:2001:AD6739

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
4 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30683
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente voor onveilig klimrek op speelterrein

In deze zaak vorderden eisers, de ouders van een minderjarig kind, dat de gemeente Assen aansprakelijk werd gesteld voor de schade die hun dochter had geleden na een ongeval met een onveilig klimrek op een openbaar speelterrein. Het ongeval vond plaats op 9 april 1995, toen het kind tijdens het spelen met het klimrek bekneld raakte. De eisers stelden dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door een klimrek te plaatsen dat niet voldeed aan de veiligheidsnormen, zoals beschreven in een handboek dat destijds bestond. De gemeente betwistte de vordering en stelde dat het klimrek geen opstal was in de zin van artikel 6:174 BW, en dat zij niet aansprakelijk was voor de schade.

De rechtbank oordeelde dat het klimrek wel degelijk als een opstal kon worden beschouwd en dat de gemeente als bezitter aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit het onveilige klimrek. De rechtbank stelde vast dat de gemeente had moeten voldoen aan de minimale veiligheidseisen, ook al waren er op het moment van het ongeval geen wettelijke voorschriften van kracht. De rechtbank concludeerde dat de gemeente onvoldoende voorzorgsmaatregelen had getroffen en dat het gevaar van beklemming zich had verwezenlijkt, wat leidde tot de schade van het kind.

De rechtbank besloot de gemeente toe te laten tot het tegenbewijs en verwees de zaak naar de rol voor verdere behandeling. Het vonnis werd uitgesproken op 4 december 2001 door rechter J.H. Kuiper, waarbij werd bepaald dat hoger beroep tegen dit tussenvonnis uitgesloten was tot het eindvonnis.

Uitspraak

Vonnis d.d. 4 december 2001
Zaaknummer 30683
DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ASSEN
Vonnis van de Eerste enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [moeder] en 2. [vader], handelende in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers met machtiging van de kantonrechter van hun minderjarige dochter [kind]
beiden wonende te [adres],
eisers bij dagvaarding van 14 november 2000,
procureur mr. J.M. van Rongen,
en
DE GEMEENTE ASSEN,
zetelende te 9401 JW Assen, Noordersingel 33,
gedaagde bij gemelde dagvaarding,
advocaat mr. J. Meyst-Michels,
procureur mr. H.J. de Ruijter.
OVERWEGINGEN
1. Het verloop van de procedure
1.1 Eisers, verder in enkelvoud aan te duiden als [eiser], hebben bij conclusie van eis, overeenkomstig de dagvaarding gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- zal verklaren voor recht dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens [kind], hierna te noemen [kind], door plaatsing van een onveilig klimrek op een openbaar speelterrein;
- zal verklaren voor recht dat gedaagde aansprakelijk is voor de door [kind] als gevolg van het ongeval geleden schade;
- gedaagde zal veroordelen tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- gedaagde zal veroordelen in de kosten van dit geding.
1.2 Op 6 oktober 1998 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Dit proces-verbaal is bij conclusie van eis in het geding gebracht.
1.3 Gedaagde, hierna aan te duiden als de gemeente, heeft bij conclusie van antwoord de vordering van [eiser] betwist en gevorderd dat [eiser] in de kosten van de procedure, uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, wordt veroordeeld.
1.4 [Eiser] heeft gerepliceerd en de gemeente heeft gedupliceerd, waarna vonnis is gevraagd.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwisten op grond van de overgelegde bescheiden, voor zover niet bestreden, staat het volgende tussen partijen vast:
2.1 Op zondag 9 april 1995 is [kind] (geboren 11 juni 1986) bij het spelen met een op het schoolplein van de openbare basisschool “De Heksenketel” te Assen geplaatst klimtoestel gewond geraakt. Dit schoolplein was vrij toegankelijk.
2.2 De afstand tussen de spijlen van dit klimrek bedroeg, gemeten van hart tot hart, 20 cm. De zuivere tussenruimte bedroeg 16,8 cm.
2.3 Op 9 april 1995 golden er geen wettelijke voorschriften met betrekking tot de veiligheid van klimtoestellen. Wel bestond het Handboek “Veiligheid van speelgelegenheden, richtlijnen voor ontwerp, aanleg en beheer,” waarvan de 2e druk van 1994 dateerde. In dit handboek wordt als veilige afstand tussen de spijlen van een klimrek een afstand van kleiner dan 10, dan welk groter dan 23 cm genoemd.
2.4 De gemeente heeft na 9 april 1995 spijlen uit het klimrek verwijderd, dan wel laten verwijderen.
Het klimrek is vervolgens door of namens de gemeente weggehaald en vernietigd.
3. Het standpunt van [eiser]
3.1 [Eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de gemeente als eigenaar/beheerder
van het vrij toegankelijke terrein van de openbare basisschool op dit terrein het klimrek heeft geplaatst, terwijl dit klimrek niet aan de eisen, die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, voldeed. Het daardoor door de gemeente geschapen risico heeft zich vervolgens verwezenlijkt in de vorm van een ongeval, daarin bestaande dat [kind] op zondag 9 april 1995 tijdens het spelen in het klimrek enkele minuten aan haar hoofd tussen spijlen van dit klimrek is blijven hangen, terwijl haar voeten de grond in verband met de hoogte van het klimrek niet konden bereiken.
3.2 De gemeente is als eigenaresse van het klimrek aansprakelijk voor de door [kind] en [eiser] als gevolg van het ongeval geleden schade. Het is een feit van algemene bekendheid dat een kind in een klimrek niet beklemd mag raken. Het gaat hier om een minimale veiligheidseis, waaraan de gemeente had moeten voldoen.
3.3 Als gevolg van het ongeval heeft [kind] lichamelijke en psychische klachten. Zij volgt inmiddels bijzonder onderwijs en heeft restverschijnselen ten aanzien van haar motoriek, concentratie en schoolprestaties. [Eiser] heeft diverse kosten moeten maken, zoals reiskosten voor bezoeken aan een fysiotherapeut, de huisarts, het ziekenhuis en diverse specialisten. Voorts heeft [kind] immateriële schade geleden.
3.4 Het is aan de gemeente om het ontbreken van causaal verband tussen het door haar plaatsen van een onveilig klimrek en de opgetreden schade te bewijzen, nu zij met deze plaatsing een risico ter zake van het ontstaan van deze schade in het leven heeft geroepen.
3.5 [Eiser] waren niet verplicht zodanig toezicht te houden dat het ongeluk niet had kunnen plaatsvinden.
4. Het standpunt de gemeente
4.1 [Kind] is niet met haar hoofd tussen spijlen van het klimrek blijven steken en heeft niet
enkele minuten aan haar hoofd in dit rek gehangen, terwijl haar voeten de grond niet konden
bereiken. [Kind] heeft door de door [eiser] gestelde toedracht derhalve ook geen letsel
opgelopen.
4.2 Het klimrek is geen opstal, zodat de gemeente niet aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW.
4.3 Op het moment van het plaatsen van het klimrek, noch ten tijde van het ongeluk van [kind] kende de gemeente het handboek. Dit handboek richtte zich ook met name op fabrikanten van speeltoestellen. De maten voor de afstanden tussen spijlen bij een klimrek, zoals vermeld in het handboek, kunnen niet als veiligheidsnorm worden beschouwd. Eerst na april 1995 zijn er voor klimrekken duidelijke normen gekomen.
4.4 Het klimrek was niet gevaarlijk. De gemeente heeft met de plaatsing van het klimrek geen risico geschapen dat zich vervolgens in de vorm van het litigieuze ongeluk heeft verwezenlijkt. Er was geen sprake van schending van een veiligheidsnorm. Het risico van een val van een kind vanaf het klimrek komt niet voor rekening van de gemeente, maar van het kind zelf, c.q. de ouders die toezicht kunnen houden op het kind.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Het in geding zijnde klimrek is een speeltoestel, dat bedoeld was om duurzaam op de speelplaats van “De Heksenketel” te worden geplaatst, hetgeen blijkt uit het feit dat de gemeente rond het klimrek een laag houtsnippers had uitgestrooid om een eventuele valpartij te verzachten en het rek daar van 1993 tot aan het ongeval heeft gestaan. Een dergelijk speeltoestel is een opstal in de zin van artikel 6:174 BW (vgl. Hof Den Bosch, 17 mei 1989, NJ 1990/263). Dat het relatief eenvoudig te verplaatsen was, is onvoldoende voor een andersluidend oordeel (vgl. HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97).
De gemeente is, als eigenaar van de grond waarop het speeltoestel was geplaatst en als degene die het speeltoestel in onderhoud had, aan te merken als de bezitter van deze opstal.
Mitsdien heeft [eiser] haar vordering terecht gebaseerd op artikel 6:174 BW.
5.2 Ingevolge het eerste lid, eerste volzin van dit artikel is de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en dat daardoor gevaar oplevert, aansprakelijk voor de schade wanneer dat gevaar zich verwezenlijkt. De tweede volzin brengt een in deze zaak niet aan de orde zijnde beperking aan op de vestiging van de aansprakelijkheid van de bezitter.
5.3 De eerste vraag die de rechtbank vervolgens moet beoordelen is of het klimrek voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mochten worden.
Van een klimrek dat geplaatst is op een algemeen toegankelijke speelplaats van een school zullen, naar de gemeente wist dan wel had moeten weten, ook kinderen gebruik maken om te spelen op momenten dat er geen toezichthouders aanwezig zijn.
Aan het spelen op een klimrek zijn altijd zekere risico’s van vallen of bekneld raken verbonden, die nimmer voor honderd procent uitgebannen kunnen worden behoudens door het in het geheel niet plaatsen van dergelijke toestellen, hetgeen evenwel kinderen uitnodigt om hun klimneigingen op evenmin volstrekt veilige objecten als bomen en schuurtjes te botvieren.
Wel mag van de bezitter van een klimtoestel worden verlangd dat hij eenvoudige risicoverminderende maatregelen treft als het zorgen voor een zachtere ondergrond en het afzien van riskante constructies.
5.4 Behoudens het overduidelijke risico op vallen kunnen kinderen die spelen op een klimrek ook het risico lopen bekneld te raken indien zij zich in allerlei mogelijke en onmogelijke bochten door een klimrek wringen. Ook van dit risico diende de gemeente zich als bezitter bewust te zijn en diende zij, waar dat van haar gevergd kon worden, voorzorgsmaatregelen te treffen, niettegenstaande het feit dat er ten tijde van het ongeval geen wettelijke eisen golden waaraan het speeltoestel op dit punt moest voldoen (het besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen met onderliggende normen is eerst op 26 maart 1997 in werking getreden). Wel was er een handboek, genoemd in rechtsoverweging 2.3, waarin normen zijn geformuleerd waaraan het klimrek niet voldeed. Dat de gemeente niet bekend was met dit handboek noch met de omstandigheid dat een klimrek met te onveilige afstanden tussen de spijlen het gevaar voor beklemmingen of beknellingen in het leven roept, disculpeert haar evenwel niet (vgl. de memorie van toelichting op artikel 6:174 BW, pagina 1385).
5.5 De rechtbank leidt uit de normen uit het evenbedoelde handboek af, die later nagenoeg zijn overgenomen in de wettelijke regeling, dat het klimrek niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldeed. De gemeente had op vrij eenvoudige wijze, namelijk door het weghalen van een aantal spijlen zoals zij na de val van [kind] ook heeft gedaan, de veiligheid van het klimtoestel kunnen verhogen.
Mitsdien beantwoordt de rechtbank de in rechtsoverweging 5.3 geformuleerde vraag ontkennend.
5.6 Voor de aansprakelijkheid uit artikel 6:174 BW is voorts nodig dat het gevaar, in dit geval dat van beklemming, zich ook heeft verwezenlijkt en dat daaruit schade is ontstaan. De gemeente heeft dit gemotiveerd bestreden. De bewijslast dat het gevaar zich heeft verwezenlijkt, berust bij [eiser].
De jurisprudentie met betrekking tot de omkering van de bewijslast ten aanzien van de causaliteitsvraag bij onrechtmatige gedragingen is hier, anders dan [eiser] stelt, niet van toepassing nu het hier gaat om de verwezenlijking, en niet om het oorzakelijk verband (vgl. HR 19 januari 2001, RvdW 2001/34).
5.7 [Eiser] heeft een verklaring van [kind] van zes jaar na het ongeval overgelegd waarin zij stelt dat zij bekneld is geraakt. De rechtbank acht deze verklaring, tezamen met de medische verklaring van 20 juni 1995, waarin ook gesproken wordt over het in het klimrek blijven hangen met het hoofd van [kind] -hetgeen erop wijst dat [kind] ook reeds kort na het ongeval heeft verklaard dat zij knel heeft gezeten in het klimtoestel- voldoende om daaraan het vermoeden te ontlenen dat [kind] bekneld is geraakt in het speeltoestel en dat daaruit althans enige schade is voortgevloeid.
5.8 De rechtbank zal de gemeente toelaten tot het tegenbewijs. Zij zal zich bij akte mogen uitlaten hoe zij dit bewijs denkt te willen leveren. Indien zij een deskundigenbericht aangewezen acht, dient zij aan te geven hoeveel en welke deskundigen ingeschakeld zouden moeten worden en welke vragen dienen te worden beantwoord.
5.9 De rechtbank merkt nog op dat, ingeval [eiser] de verwezenlijking van het gevaar bewijst, daarmee de aansprakelijkheid van de gemeente is gegeven. Voor een beroep op eigen schuld is, gezien de leeftijd van [kind] ten tijde van het ongeval, geen plaats (vgl. HR 8 december 1989, NJ 1990, 778). Wel dient in dat geval bij de toerekening van de schade, gelet op artikel 6:98 BW, rekening gehouden te worden met de aard van de aansprakelijkheid.
5.10 De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor een akte als in rechtsoverweging 5.8 omschreven. Zij zal bepalen dat hoger beroep van dit tussenvonnis thans zal zijn uitgesloten.
BESLISSINGEN
De rechtbank:
1. Verwijst de zaak naar de rol van de eerste enkelvoudige kamer van dinsdag 15 januari 2002, opdat de gemeente zich nader bij akte dient uit te laten als aangegeven onder rechtsoverweging 5.8.
2. Houdt iedere verdere beslissing aan tot nadere vonniswijzing
3. Bepaalt dat tegen dit vonnis geen hoger beroep kan worden ingesteld dan tegelijk met dat tegen het eindvonnis.
Gewezen door mr. J.H. Kuiper, in tegenwoordigheid van de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 4 december 2001, en door de rechter en de griffier ondertekend.