5. Beoordeling van het geschil
5.1 Het in geding zijnde klimrek is een speeltoestel, dat bedoeld was om duurzaam op de speelplaats van “De Heksenketel” te worden geplaatst, hetgeen blijkt uit het feit dat de gemeente rond het klimrek een laag houtsnippers had uitgestrooid om een eventuele valpartij te verzachten en het rek daar van 1993 tot aan het ongeval heeft gestaan. Een dergelijk speeltoestel is een opstal in de zin van artikel 6:174 BW (vgl. Hof Den Bosch, 17 mei 1989, NJ 1990/263). Dat het relatief eenvoudig te verplaatsen was, is onvoldoende voor een andersluidend oordeel (vgl. HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97).
De gemeente is, als eigenaar van de grond waarop het speeltoestel was geplaatst en als degene die het speeltoestel in onderhoud had, aan te merken als de bezitter van deze opstal.
Mitsdien heeft [eiser] haar vordering terecht gebaseerd op artikel 6:174 BW.
5.2 Ingevolge het eerste lid, eerste volzin van dit artikel is de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en dat daardoor gevaar oplevert, aansprakelijk voor de schade wanneer dat gevaar zich verwezenlijkt. De tweede volzin brengt een in deze zaak niet aan de orde zijnde beperking aan op de vestiging van de aansprakelijkheid van de bezitter.
5.3 De eerste vraag die de rechtbank vervolgens moet beoordelen is of het klimrek voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mochten worden.
Van een klimrek dat geplaatst is op een algemeen toegankelijke speelplaats van een school zullen, naar de gemeente wist dan wel had moeten weten, ook kinderen gebruik maken om te spelen op momenten dat er geen toezichthouders aanwezig zijn.
Aan het spelen op een klimrek zijn altijd zekere risico’s van vallen of bekneld raken verbonden, die nimmer voor honderd procent uitgebannen kunnen worden behoudens door het in het geheel niet plaatsen van dergelijke toestellen, hetgeen evenwel kinderen uitnodigt om hun klimneigingen op evenmin volstrekt veilige objecten als bomen en schuurtjes te botvieren.
Wel mag van de bezitter van een klimtoestel worden verlangd dat hij eenvoudige risicoverminderende maatregelen treft als het zorgen voor een zachtere ondergrond en het afzien van riskante constructies.
5.4 Behoudens het overduidelijke risico op vallen kunnen kinderen die spelen op een klimrek ook het risico lopen bekneld te raken indien zij zich in allerlei mogelijke en onmogelijke bochten door een klimrek wringen. Ook van dit risico diende de gemeente zich als bezitter bewust te zijn en diende zij, waar dat van haar gevergd kon worden, voorzorgsmaatregelen te treffen, niettegenstaande het feit dat er ten tijde van het ongeval geen wettelijke eisen golden waaraan het speeltoestel op dit punt moest voldoen (het besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen met onderliggende normen is eerst op 26 maart 1997 in werking getreden). Wel was er een handboek, genoemd in rechtsoverweging 2.3, waarin normen zijn geformuleerd waaraan het klimrek niet voldeed. Dat de gemeente niet bekend was met dit handboek noch met de omstandigheid dat een klimrek met te onveilige afstanden tussen de spijlen het gevaar voor beklemmingen of beknellingen in het leven roept, disculpeert haar evenwel niet (vgl. de memorie van toelichting op artikel 6:174 BW, pagina 1385).
5.5 De rechtbank leidt uit de normen uit het evenbedoelde handboek af, die later nagenoeg zijn overgenomen in de wettelijke regeling, dat het klimrek niet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldeed. De gemeente had op vrij eenvoudige wijze, namelijk door het weghalen van een aantal spijlen zoals zij na de val van [kind] ook heeft gedaan, de veiligheid van het klimtoestel kunnen verhogen.
Mitsdien beantwoordt de rechtbank de in rechtsoverweging 5.3 geformuleerde vraag ontkennend.
5.6 Voor de aansprakelijkheid uit artikel 6:174 BW is voorts nodig dat het gevaar, in dit geval dat van beklemming, zich ook heeft verwezenlijkt en dat daaruit schade is ontstaan. De gemeente heeft dit gemotiveerd bestreden. De bewijslast dat het gevaar zich heeft verwezenlijkt, berust bij [eiser].
De jurisprudentie met betrekking tot de omkering van de bewijslast ten aanzien van de causaliteitsvraag bij onrechtmatige gedragingen is hier, anders dan [eiser] stelt, niet van toepassing nu het hier gaat om de verwezenlijking, en niet om het oorzakelijk verband (vgl. HR 19 januari 2001, RvdW 2001/34).
5.7 [Eiser] heeft een verklaring van [kind] van zes jaar na het ongeval overgelegd waarin zij stelt dat zij bekneld is geraakt. De rechtbank acht deze verklaring, tezamen met de medische verklaring van 20 juni 1995, waarin ook gesproken wordt over het in het klimrek blijven hangen met het hoofd van [kind] -hetgeen erop wijst dat [kind] ook reeds kort na het ongeval heeft verklaard dat zij knel heeft gezeten in het klimtoestel- voldoende om daaraan het vermoeden te ontlenen dat [kind] bekneld is geraakt in het speeltoestel en dat daaruit althans enige schade is voortgevloeid.
5.8 De rechtbank zal de gemeente toelaten tot het tegenbewijs. Zij zal zich bij akte mogen uitlaten hoe zij dit bewijs denkt te willen leveren. Indien zij een deskundigenbericht aangewezen acht, dient zij aan te geven hoeveel en welke deskundigen ingeschakeld zouden moeten worden en welke vragen dienen te worden beantwoord.
5.9 De rechtbank merkt nog op dat, ingeval [eiser] de verwezenlijking van het gevaar bewijst, daarmee de aansprakelijkheid van de gemeente is gegeven. Voor een beroep op eigen schuld is, gezien de leeftijd van [kind] ten tijde van het ongeval, geen plaats (vgl. HR 8 december 1989, NJ 1990, 778). Wel dient in dat geval bij de toerekening van de schade, gelet op artikel 6:98 BW, rekening gehouden te worden met de aard van de aansprakelijkheid.
5.10 De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor een akte als in rechtsoverweging 5.8 omschreven. Zij zal bepalen dat hoger beroep van dit tussenvonnis thans zal zijn uitgesloten.