De man heeft in zijn antwoordakte van 17 februari 2004 en ter comparitie van 17 februari 2004 gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gewijzigde vordering. Daarop zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
3. De verdere beoordeling
Eiswijziging
3.1 Tijdens het pleidooi van 16 december 2003 is de wijziging van eis toegestaan, zodat de rechtbank op de gewijzigde eis recht zal doen.
Peildatum
3.2 De rechtbank merkt op dat partijen ervoor hebben gekozen deze verrekeningsvordering toe te spitsen op de waarde van het landbouwbedrijf, waarbij zij er allebei vanuit gaan dat de waarde van het landbouwbedrijf op de peildatum in de verrekening dient te worden betrokken. Aangezien partijen geen volledige overeenstemming hebben over het tijdstip waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen dient te worden bepaald zal de rechtbank hierover een beslissing nemen.
3.3 Partijen hebben blijkens artikel 6 lid 2 van de huwelijksvoorwaarden afgesproken dat wordt afgerekend over de periode dat sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding. Vaststaat dat partijen eind 1995 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, zodat volgens deze huwelijksvoorwaarden dient te worden verrekend over de periode tot en met 31 december 1995.
3.4 Artikel 1:141 lid 3 BW, dat in geval van niet nakoming van het periodiek verrekenbeding het vermoeden geeft, dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen in beginsel is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, bevat regelend recht. Partijen zijn bij het aangaan van hun huwelijksvoorwaarden overeengekomen dat alleen wordt verrekend over de periode dat zij hebben samengewoond. De rechtbank vat deze afspraak aldus op, dat partijen daarmee hebben bedoeld dat het in artikel 1:141 lid 3 BW omschreven vermoeden heeft te gelden voor het vermogen dat aanwezig is op het moment van verbreking van de samenwoning.
3.5 Eén en ander correspondeert overigens ook met de opvatting van de wetgever dat het niet nagekomen periodiek verrekenbeding zich aan het einde van het huwelijk oplost in een finaal verrekenbeding (Wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) - Nota naar aanleiding van het verslag, pag. 10). Overeenkomstig artikel 1:142 lid 1 sub b en lid 2 BW dient in dit geval de samenstelling en de omvang van het op basis van een finaal verrekenbeding te verrekenen vermogen immers eveneens te worden bepaald op het moment van verbreking van de feitelijke samenwoning.
3.6 De rechtbank zal het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW daarom aldus toepassen, dat dit betrekking heeft op al het op 31 december 1995 aanwezige vermogen.
De waarde van het landbouwbedrijf
3.7 Vaststaat dat op 31 december 1995 de man nog het landbouwbedrijf dreef, dat hij in 2000 aan een derde heeft verkocht.
3.8 Partijen verschillen van mening over de waarde per 31 december 1995 en wel met name over de vraag of daarbij dient te worden uitgegaan van de continuïteit van het landbouwbedrijf.
3.9 De man is van mening dat de verkoop van het bedrijf in 2000 niet met zich mee kan brengen dat voor de waardering moet worden uitgegaan van de liquidatiegedachte. Op de peildatum was sprake van een bestaand bedrijf en dit moet worden gewaardeerd naar dat moment, waarbij geen rekening wordt gehouden met toekomstige gebeurtenissen. Voorts stelt hij dat aansluiting moet worden gezocht bij de waardering die normaliter wordt gehanteerd bij overdracht van een onderneming binnen de familiesfeer, omdat de vrouw heeft aangegeven dat zij bij overname van het bedrijf door hun zoon van verdere verrekening zou hebben afgezien.
3.10 Door de vrouw wordt aangevoerd dat in verband met de verkoop van het volledige bedrijf aan een derde uitgegaan dient te worden van de waarde in het economisch verkeer eind 1995.
3.11 De rechtbank oordeelt dat het uitgangspunt is de waarde in het economische verkeer van het landbouwbedrijf inclusief schulden, bij verkoop op de in financieel opzicht meest gunstige wijze. Deze verkoopwaarde is de waarde die de onderneming heeft, indien deze uit de gemeenschap wordt gehaald en derhalve in vermogensrechtelijke zin van de hand wordt gedaan. De rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten kan echter onder omstandigheden met zich meebrengen dat van een andere waarde wordt uitgegaan. Dergelijke omstandigheden, gelegen in de maatschappelijke aanvaardbaarheid dan wel redelijkheid en billijkheid zien op continuïteit van de onderneming, die hier niet aan de orde is, getuige het feit dat de onderneming is geliquideerd, anders dan om redenen(en) gelegen in het verrekenbeding.
3.12 De rechtbank volgt niet het standpunt van de man dat in geval van hantering van de verkoopwaarde slechts uitgegaan dient te worden van verkoop van het bedrijf ineens en niet van de afzonderlijke onderdelen. In geval van liquidatie staat immers niets eraan in de weg de bedrijfsmiddelen afzonderlijk dan wel gezamenlijk, al naar gelang de opbrengst daarmee hoger is, te verkopen. Wel zal het over het algemeen voor de hand liggen dat bepaalde activa tezamen worden verkocht, zoals het geval zal kunnen zijn met de veestapel en met de machines.
3.13 De rechtbank zal een deskundigenonderzoek gelasten teneinde de waarde van het landbouwbedrijf inclusief schulden te bepalen per 31 december 1995.
3.14 Partijen hebben ter comparitie van 17 februari 2004 verklaard dat kan worden volstaan met één deskundige per onderdeel van het landbouwbedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook worden volstaan met benoeming van één deskundige ten behoeve van de waardering van het gehele ondernemingsvermogen, waarbij deze zich door andere deskundigen mag doen bijstaan indien de eigen (specifieke) deskundigheid niet alle voorgelegde onderwerpen omvat.
3.15 Alvorens het onderzoek te gelasten zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen (gezamenlijk) bij akte een voorstel te doen omtrent de te benoemen deskundige(n).
3.16 De rechtbank overweegt in verband met het deskundigenonderzoek nog als volgt over de volgende tot het landbouwbedrijf behorende activa en passiva.
a. landerijen en opstallen
3.17 Partijen zijn blijkens hun conclusies ervan uitgegaan dat de man op 31 december 1995 49 hectare en 26 are landbouwgrond in eigendom had. Uit de jaarstukken over 1995/1996 (productie 4 bij de akte van 9 juli 2003 van de zijde van de man) volgt echter een oppervlak van 53 hectare 11 are en 9 centiare. De vrouw heeft ter comparitie uitdrukkelijk verzocht haar in de gelegenheid te stellen zich nog over dit verschil in oppervlakte te mogen uitlaten.
3.18 Volgens de man heeft hij bij de akten van levering van 15 oktober 1996 en van 15 november 2000 al zijn grond verkocht. De rechtbank leidt uit deze akten af dat de man daarbij 3 hectare 32 are 98 centiare respectievelijk 46 hectare 44 are 77 centiare (waarin begrepen 1 hectare erf/tuin/ondergrond van de boerenbehuizing) ofwel in totaal 49 hectare 77 are en 75 centiare heeft verkocht.
3.19 Partijen kunnen tegenover de deskundige (gedetailleerd) aangeven hoeveel grond de man volgens hen op 31 december 1995 in eigendom had, waarna deze deskundige dit kan betrekken in zijn rapport.
b. auto
3.20 Partijen zijn het erover eens zijn dat de auto tot de bedrijfsmiddelen van het landbouwbedrijf behoort. Ter comparitie is afgesproken dat de man de nauwkeurige gegevens van deze auto, alsmede de koerswaarde van de ANWB per de door de rechtbank te bepalen peildatum in het geding zal brengen.
De man kan deze koerswaarde per 31 december 1995 verstrekken aan de deskundige, zodat deze die gegevens in zijn onderzoek kan betrekken.
c. veestapel
3.21 De rechtbank constateert dat uit de vermogensbelastingaangifte volgt dat de veestapel op 31 december 1995 bestond uit 1 stier, 48 koeien, 19 vaarzen, 18 pinken en 26 kalveren.
d. ledenrekening/aandelen
3.22 De man kan het overzicht van de ledenrekeningen en aandelen per 31 december 1995 verstrekken aan de deskundige, die dit zal verwerken in zijn rapport.
e. veldinventaris, vorderingen, liquide middelen en kortlopende schulden/overlopende passiva
3.23 Partijen zijn het erover eens dat de tot de onderneming behorende veldinventaris, vorderingen en liquide middelen kunnen worden weggestreept tegen de daartoe behorende kortlopende schulden en overlopende passiva. De deskundige dient daar dan ook vanuit te gaan.
f. schulden
1.1 Door de man is een opgave verstrekt van de schuldenpositie op 31 december 1995, waaruit blijkt dat de schulden op dat moment een bedrag van € 472.128,80 beliepen. Ter comparitie is namens de vrouw ook verklaard dat in dit geding, derhalve ook door de deskundige, van deze gegevens mag worden uitgegaan.
g. melkquotum
1.25 Partijen zijn het erover eens dat er op 31 december 1995 een melkquotum was van 421.218 kilo en een vetpercentage van 4,15%.
1.26 De man is van mening dat deze hoeveelheid niet in de verrekening dient te worden betrokken en heeft bij antwoordakte van 17 februari 2004 en ter comparitie van 17 februari 2004 daartoe aangevoerd dat het melkquotum met vreemd vermogen, dus niet uit overgespaarde inkomsten, is aangekocht, dan wel dat dit om niet is verkregen van zijn vader.
1.27 Bij tussenvonnis van 23 april 2003 heeft deze rechtbank in r.o. 4.24 geoordeeld dat geen dan wel onvoldoende omstandigheden door de man zijn aangevoerd om af te wijken van het in artikel 1:141 lid 3 BW opgenomen vermoeden dat al het bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. In verband daarmee heeft de rechtbank vervolgens in r.o. 4.28 en 4.29 overwogen dat partijen bij akte respectievelijk antwoordakte, gezien het in r.o. 4.24 van dat vonnis overwogene c.q. met inachtneming daarvan, hun standpunt mogen geven ten aanzien van de omvang van de verrekeningsvordering van de vrouw.
1.28 Er zijn geen bijzondere omstandigheden die het onaanvaardbaar maken dat de rechtbank aan deze eindbeslissing zou zijn gebonden, nu deze beslissing tot stand is gekomen door een onvoldoende ontkrachten door de man van het vermoeden in artikel 1:141 lid 3 BW.
1.29 De rechtbank gaat er derhalve van uit dat al het bij het einde van het huwelijk, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 3.5, aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, zodat de waarde van het gehele in r.o. 3.25 van dit vonnis genoemde melkquotum dient te worden gedeeld. De deskundige is aan dit oordeel gebonden.
Vorderingen in verband met wijziging huwelijksvoorwaarden
1.1 De vrouw vordert bij haar akte houdende wijziging van eis van 16 december 2003 nog een bedrag van € 16.645,00 (ƒ 36.680,00). Dit bedrag ziet voor een bedrag van ƒ 20.000,00 op de waarde van de niet door haar ontvangen inboedel, die bij de verdeling in verband met de wijziging huwelijksvoorwaarden in 1979 aan haar is toegedeeld. De resterende ƒ 16.680,00 heeft betrekking op de vordering wegens overbedeling die de vrouw heeft gekregen op de man bij voormelde verdeling, welke nog niet door de man aan haar is voldaan.
1.31 De man doet een beroep op verjaring van deze vordering. Ter comparitie heeft de man nog aangevoerd dat de keerzijde van die vordering is dat de schulden aan de zijde van de man ook moeten worden meegenomen.
1.32 De vrouw vordert niet de aan haar toegedeelde inboedel, maar de waarde waarvoor deze aan haar is toegedeeld. De rechtbank vat dit op als een vordering tot vergoeding van haar schade door het niet ontvangen van haar inboedel.
1.33 Nu niet anders is gesteld of gebleken is het aannemelijk dat de man de inboedel met ingang van 31 december 1995, toen partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, onder zich heeft gehouden. In dit geding is niet gebleken dat de vrouw eerder dan bij brief van 12 juni 2001 van haar raadsvrouwe aanspraak heeft gemaakt op de inboedel. Nu op dat moment reeds meer dan vijf jaren waren verstreken sinds 31 december 1995 acht de rechtbank op grond van artikel 3:310 lid 1 BW deze vordering van de vrouw verjaard.
1.34 De vordering wegens overbedeling groot ƒ 16.645,00 is blijkens de akte houdende wijziging huwelijksvoorwaarden omgezet in een lening, die op grond van de in die akte vastgelegde afspraken opeisbaar is geworden op de dag van ontbinding van het huwelijk, ofwel op 7 september 1996. Op deze vordering wordt eveneens aanspraak gemaakt in voormelde brief van 12 juni 2001, zodat deze niet is verjaard, nu tussendien niet de in artikel 3:307 lid 1 BW genoemde vijf jaren verstreken zijn. Deze vordering zal dan ook worden toegewezen.
Slotsom
1.35 De rechtbank zal iedere uitspraak aanhouden in afwachting van het deskundigenbericht.