4. Beoordeling van het geschil
Onrechtmatige daad?
4.1 Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] zich onrechtmatig jegens haar gedragen. Deze gedraging bestaat hieruit dat [gedaagde] aan [eiseres] op grond van haar 'vrouw-zijn' geen althans geen redelijke mogelijkheid heeft geven op de advertentie van [gedaagde] te reageren, althans een baan als vrachtwagenchauffeur bij [gedaagde] te verkrijgen. [gedaagde] betwist dat hij een onrechtmatige daad jegens [eiseres] heeft gepleegd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in april 2002 twee vacatures heeft doen plaatsen voor twee verschillende functies. De ene vacature betrof de functie van kipperchauffeur en de andere betrof het rijden op een kleine kraanauto. Volgens hem was de vacature van kipperchauffeur waarnaar [eiseres] solliciteerde al vervuld.
4.2 De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 7:646 BW is het de werkgever verboden om bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. Deze wettelijke bepaling is een nadere uitwerking van de Europese Richtlijn 76/207/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot - onder meer - het arbeidsproces. Uit het door [eiseres] overgelegde afschrift aantekening mondeling vonnis van de kantonrechter van 12 december 2002 blijkt dat [gedaagde] veroordeeld is voor een overtreding van artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht gepleegd op 10 april 2002. Blijkens de dagvaarding in het betreffende (door de rechtbank opgevraagde) strafdossier is [gedaagde] - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd, dat hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 10 april 2002 tot en met 12 april 2002, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, te weten als directeur van [gedaagde], een persoon, te weten [eiseres], heeft gediscrimineerd wegens haar geslacht, immers heeft verdachte die [eiseres], toen zij informeerde naar een door hem, verdachte, uitgeschreven vacature van kipperchauffeur, medegedeeld dat de vacature reeds was vervuld, terwijl die vacature in feite niet was vervuld (immers deelde verdachte [partner eiseres] op zijn vraag korte tijd later mede dat er nog een vacature openstond) en/of heeft verdachte daarover (in de media: Dagblad van het Noorden d.d. 12 april 2002) gezegd: "Ik zeg niet dat dat vrouwtje niets kan. Maar voetbal is een mannensport en chauffeuren is ook een mannensport" en aldus onderscheid gemaakt op basis van geslacht. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze dagvaarding en de aantekening mondeling vonnis worden afgeleid dat [gedaagde] veroordeeld is voor het feit waar het hier om gaat en levert dit vonnis ingevolge artikel 161 Rv. dwingend bewijs op van dit feit. Nu gesteld noch gebleken is, dat [gedaagde] tegen dit vonnis beroep heeft aangetekend, is er immers sprake van een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis als bedoeld in artikel 161 Rv. Blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen schrijft eerder genoemde Richtlijn 76/207 de lidstaten geen bepaalde sanctie voor maar zijn deze wel gehouden maatregelen te treffen die voldoende effectief zijn om het doel van de richtlijn te bereiken. De sanctie op feitelijk handelen dat overtreding van de norm als neergelegd in artikel 7:646 BW inhoudt, is onrechtmatigheid. (zie aantekening 3.2. bij art. 7:646 in Kluwer Arbeidsovereenkomst)
4.3 [gedaagde] heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij twee vacatures had geplaatst voor twee verschillende functies, te weten die van kipperchauffeur en die van het rijden op een kleine kraanauto, welke twee functies verschillende vaardigheden vereisen. [eiseres] zou volgens hem alleen naar de vacature van kipperchauffeur hebben gevraagd, terwijl die op dat moment reeds was vervuld. De rechtbank gaat voorbij aan dit verweer, aangezien uit de door [gedaagde] zelf overgelegde vacaturemelding (productie 7) valt af te leiden dat er twee vacatures waren aangemeld voor kipperchauffeur, gelet op het feit dat onder aantal "2" staat vermeld.
4.4 [gedaagde] betwist vervolgens dat er causaal verband bestaat tussen de gedraging en de door [eiseres] geleden schade. Ook al zou [eiseres] zijn uitgenodigd voor een gesprek, dan zou niet zeker zijn dat zij deze functie zou hebben gekregen. Uit het hiervoor onder r.o. 4.2 overwogene volgt reeds dat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] discriminatoir heeft gehandeld door [eiseres] op grond van haar 'vrouw-zijn' niet voor de onderhavige functie in aanmerking te laten komen en dat de sanctie op dit feitelijk handelen onrechtmatigheid is. Uit deze onrechtmatigheid volgt reeds de verplichting tot schadevergoeding, immers het enkele feit, dat op onrechtmatige wijze gediscrimineerd is, brengt hoe dan ook al schade te weeg bij het slachtoffer van de discriminatie, ook als zij de baan uiteindelijk niet gekregen zou hebben, zij het dat de schade geringer in omvang zal zijn (zie Hof van Justitie EG 22 april 1997, nr. C-180/95 (NJ 1998,435)). Het verweer, dat het causaal verband ontbreekt gaat daarom niet op.
Omvang schade
4.5 Partijen twisten over de omvang van de schade. [eiseres] heeft haar schadevordering gebaseerd op de redelijke verwachting dat zij een jaar bij [gedaagde] werkzaam zou zijn. [gedaagde] heeft hier tegenover aangevoerd dat hij een arbeidsovereenkomst pleegt aan te gaan voor bepaalde tijd met een proeftijd van twee maanden. Op grond hiervan acht hij het redelijk dat het maximum van de door [eiseres] geleden schade wordt gesteld op twee maandsalarissen.
4.6 Aangezien [gedaagde] niet heeft weersproken dat [eiseres] over de benodigde kwaliteiten en ervaring voor de functie van kipperchauffeur beschikte, gaat de rechtbank ervan uit dat [eiseres] de betrekking gekregen zou hebben. Volgens de vacaturemelding ging het om een tijdelijk dienstverband van 7 tot en met 12 maanden. Hoewel uit productie 9, overgelegd door [gedaagde], af te leiden valt dat het gebruikelijk was een proeftijd te bedingen alsmede de mogelijkheid bestond van tussentijdse opzegging, heeft [gedaagde] evenmin aannemelijk gemaakt dat er aanleiding is in het onderhavige geval te veronderstellen dat de dienstbetrekking in de proeftijd of anderszins tussentijds zou zijn beëindigd. Dit betekent dat de rechtbank bij het begroten van de schade ervan uitgaat, dat de arbeidsduur tussen de zeven en twaalf maanden zou hebben gelegen. Verder gaat zij ervan uit, dat [eiseres] evenals de zeven chauffeurs over wie [gedaagde] gegevens heeft overgelegd, ingedeeld zou zijn in loonschaal C5 en aldus een maandinkomen ad € 1.743,04 bruto zou hebben genoten. Voorts houdt zij rekening met het feit dat [eiseres] blijkens haar eigen gegevens in de periode waar het om gaat wel inkomen heeft gegenereerd uit arbeid/arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank is van oordeel, dat zodoende de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] vanaf 27 juni 2002 voldoende verdisconteerd is. Aldus komt de rechtbank op een bedrag van € 6.000,00 dat door [gedaagde] aan [eiseres] vergoed dient te worden.
4.7 Daarnaast acht de rechtbank geen plaats voor immateriële schadevergoeding, omdat geen van de in artikel 6:106 BW genoemde gronden zich voordoet. Met name is onvoldoende onderbouwd, dat er sprake is van een aantasting van [eiseres]s eer en goede naam of dat zij rechtstreeks in haar persoon is aangetast.
4.8 Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad € 850,00 overweegt de rechtbank het volgende. Desgevraagd is zijdens [eiseres] ter comparitie verklaard dat deze kosten begrepen dienen te worden onder de gevorderde schade. In de door haar gegeven nadere onderbouwing van de gevorderde schade worden echter geen incassokosten genoemd. Gelet op het feit dat [gedaagde] deze kosten heeft betwist, had het op de weg van [eiseres] gelegen deze kosten nader toe te lichten en te specificeren. Nu zij dat heeft nagelaten zijn deze kosten niet toewijsbaar.
Conclusie
4.9 De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht toewijzen. Daarnaast zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding als hierna te bepalen. Ten slotte zal [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, daarbij acht de rechtbank het redelijk liquidatietarief I te hanteren.