Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal voorover van belang bij de beoordeling worden ingegaan.
4. Beoordeling ven het geschil
Kosten onderhoudswerkzaamheden
4.1 Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft de vraag wie de kosten van de onder r.o.1.3. beschreven onderhoudswerkzaamheden moet dragen.
4.2 Volgens [Eiser] zouden deze moeten worden gedragen door elk van de eigenaren voor een derde. Volgens [Gedaagde] komen zij ten laste van [Eiser].
4.3 Tussen partijen in deze procedure bestaan twee verschillende rechtsverhoudingen. In de eerste plaats die tussen vruchtgebruikster/ rechthebbende op gebruik en bewoning ([Eiser]) en hoofdgerechtigden([Eiser] en [Gedaagde]). In de tweede plaats die tussen mede-eigenaren ( [Eiser] en [Gedaagde]). Dit betekent, dat eerst op grond van artikel 3:226, jo. 220 BW moet worden bepaald wat geldt in de verhouding vruchtgebruikster-hoofdgerechtigden. Vervolgens moet op grond van artikel 3:170 jo. 3:172 BW worden bepaald hoe eventueel ten laste van de hoofdgerechtigden komende kosten over dezen worden verdeeld. De artikelen 3:172 en 3:220 BW zijn, anders dan [Eiser] betoogt, niet onverenigbaar. Integendeel het is goed mogelijk, dat voor de ene verhouding andere regels gelden dan voor de andere. [Eiser] heeft niet aangegeven, waarom artikelen 3:170 en 3:172 BW zouden derogeren aan het bepaalde in artikel 3:220 BW of waarom artikel 3:220 BW niet voor de huidige situatie is geschreven.
4.4 De verhouding tussen [Eiser] als gebruikster van de woning en [Gedaagde] (en [Eiser]) als hoofdgerechtigden wordt geregeld in artikel 3:220 BW. Volgens dit artikel worden de gewone lasten en herstellingen door de vruchtgebruiker gedragen en komen buitengewone herstellingen voor rekening van de hoofdgerechtigde. De wet geeft geen nadere uitleg omtrent de betekenis van het begrip “buitengewone herstellingen”. De door partijen aangehaalde en door de rechtbank geraadpleegde literatuur gaan slechts summier op de vraag in. Voor dit geval relevante jurisprudentie is er, voor zover de rechtbank heeft kunnen nagaan niet. Blijkens de wetsgeschiedenis is in het artikel niet vastgesteld welke herstellingen als gewoon en welke als buitengewoon moeten worden aangemerkt, omdat dit te veel van bijzondere omstandigheden zou afhangen. De rechtbank zal daarom bij haar uitleg uitgaan van de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval. Daarbij acht zij met name van belang dat het gaat om een bij testament gevestigd recht van gebruik en bewoning voor de echtgenote van de erflater, die met twee kinderen uit een eerder huwelijk mede-eigenaar wordt. In het testament is uitdrukkelijk bepaald, dat de kosten van nutsbedrijven, verzekering en klein onderhoud, alsmede de hypotheekrente ten laste van de vruchtgebruikster komen. Uit deze bewoordingen leidt de rechtbank af, dat de bedoeling van de erflater is geweest, dat andere lasten gedragen worden door de hoofdgerechtigden. Een uitleg in deze zin komt de rechtbank ook voor als in overeenstemming met de te regelen verhouding. Dit betekent, dat klein onderhoud ten laste van [Eiser] komt en groot onderhoud ten laste van de partijen, elk voor 1/3 deel.
4.5 De volgende vraag die beslist moet worden is of de werkzaamheden waar het om gaat klein of groot onderhoud zijn. Met [Eiser] is de rechtbank van oordeel, dat voor de uitleg van deze begrippen aansluiting gezocht moet worden bij het huurrecht, waaraan het begrip klein onderhoud, dat in het testament wordt gebruikt is ontleend. De werkzaamheden die moeten worden verricht zijn niet eenvoudig door een gemiddeld handige huurder uit te voeren. Ze vereisen enige speciale deskundigheid. Ze zijn, ook als wordt uitgegaan van de begroting van Jager c.s relatief kostbaar. In het algemeen worden dit soort werkzaamheden in de verhouding huurder verhuurder niet als het soort werkzaamheden beschouwd dat voor rekening van de huurder komt. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het dan ook niet om het in het testament bedoelde klein onderhoud. Het betoog van [Gedaagde], dat deze werkzaamheden alleen noodzakelijk zijn, omdat [Eiser] het onderhoud heeft verwaarloosd, gaat alleen daarom al niet op.
4.6 [Gedaagde] hebben zich ook nog beroepen op het feit, dat artikel 3:220 BW bepaalt, dat de hoofdgerechtigde niet tot het doen van enige herstelling verplicht is. De rechtbank is echter van oordeel, dat het gaat om herstellingen die voor een normale bewoning noodzakelijk zijn. Daarom zijn de hoofdgerechtigden op grond van redelijkheid en billijkheid tegenover de bewoner wel degelijk verplicht aan het herstel bij te dragen. Ten overvloede merkt de rechtbank op, dat in deze zaak, waarin de hoofdgerechtigden tevens mede-eigenaren zijn, nu is vastgesteld, dat het gaat om onderhoud dat ten laste van de hoofdgerechtigden komt, ook op grond van artikel 170 jo. 172 BW [Gedaagde] verplicht zijn naar evenredigheid bij te dragen in het groot onderhoud, als [Eiser] besluit hiertoe over te gaan.
4.7 Voor alle duidelijkheid overweegt de rechtbank, naar aanleiding van een desbetreffend verweer van [Gedaagde], dat zij uit artikel 172 BW wel degelijk afleidt, dat elk van de mede-eigenaren voor 1/3 moet bijdragen in kosten. Jagers stelling, dat slechts moet worden bijgedragen naar evenredigheid van het aandeel in de vruchten, dus nihil, berust op een verkeerde lezing van dat artikel. Beslissend is het aandeel in de eigendom, niet het aandeel in de vruchten en voordelen. Bovendien is dit laatste aandeel niet nihil, omdat [Gedaagde] delen in de waardevermeerdering van de onroerende zaak.
4.8 De conclusie is dat het sub I gevorderde in beginsel kan worden toegewezen. Het sub I gevorderde verwijst naar de sub 9 e.v. van de dagvaarding omschreven werkzaamheden. In punt 13 t/m 15 van de dagvaarding wordt aangegeven wat deze werkzaamheden volgens [Eiser] kosten. De rechtbank is het daarom niet met [Eiser] eens, waar zij in punt 3 van haar akte uitlating producties stelt, dat de inhoud van de offertes irrelevant is. Voorzover dit al zo zou zijn, overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende: in de procedure is geen duidelijkheid of overeenstemming bereikt omtrent de vraag welke werkzaamheden tegen welke prijs precies noodzakelijk zijn. Beide partijen hebben verschillende offertes overgelegd, die door hen elk, zonder de ander daarin te kennen zijn aangevraagd en betwisten elkaars offertes. [Eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat de door haar in het geding gebrachte offertes alle werkzaamheden omvatten die moeten worden uitgevoerd en dat zij alleen op deze wijze behoorlijk kunnen worden uitgevoerd.
Zij heeft ook niet aangegeven, waarom [Gedaagde] niet een deel van het schilderwerk zelf zouden kunnen doen, zoals zij aangeven. De rechtsverhouding tussen mede-eigenaren wordt bepaald door redelijkheid en billijkheid. Partijen dienen rekening te houden met elkaars zienswijze in deze. Alles tegen elkaar afwegend acht de rechtbank het redelijk ervan uit te gaan, dat met de uitgaven verbonden aan de noodzakelijke werkzaamheden een bedrag is gemoeid dat tussen de laagste offerte van [Gedaagde] en de offerte van [Eiser] in ligt, d.w.z. € 7.915,44.
Waterschapslasten en onroerende zaak belasting
4.9 Het tweede geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of partijen elk een derde deel voor hun rekening dienen te nemen, zoals [Eiser] betoogt, of dat zij geheel ten laste van [Eiser] komen, zoals [Gedaagde]voorstaan.
4.10 M.m. geldt ook ten aanzien van dit aspect van de zaak, dat naar het oordeel van de rechtbank artikel 3:220 BW van toepassing is. Voor de vraag wat in de omstandigheden van dit geval als “gewone lasten” in de zin van genoemd artikel moeten worden beschouwd gaat de rechtbank wederom uit van hetgeen in het testament bepaald is. Het testament geeft aan welke lasten voor rekening van de vruchtgebruikster komen. Waterschaplasten en onroerend zaak belasting vallen hier niet onder. Zij komen dus voor rekening van de gezamenlijke hoofdgerechtigden, die deze op grond van artikel 3:172 BW elk voor 1/3 dienen te dragen. Het sub II en III gevorderde zal dus worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.11 [Eiser] heeft vergoeding van de door haar betaalde declaraties van haar advocaat gevorderd op grond van artikel 6:96 BW. [Gedaagde] hebben deze vordering betwist. Zij stellen, dat het bedrag buitensporig hoog is en vermoedelijk voor een groot deel instructie van de zaak en opstelling van de dagvaarding betreft. De rechtbank acht voldoende aannemelijk, dat het in elk geval deels gaat om kosten in de voorbereidende fase. Zij acht de vordering conform het rapport Voorwerk toewijsbaar voor een bedrag gelijk aan twee punten van het liquidatietarief, d.w.z. € 904.00.
5. Conclusie en kosten