Andere feiten worden hierna vastgesteld.
1.2 [verzoeker] heeft bij de dagvaarding verzet ingesteld tegen een dwangbevel van de gemeente d.d. 15 februari 2005.
Het verzet tegen het dwangbevel berust op het derde lid van artikel 5:26 Awb.
Het dwangbevel zelf berust op het eerste lid van dat artikel, luidend: ‘Het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast, kan van de overtreder bij dwangbevel de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, invorderen.’ In het eerste lid van artikel 5:25 Awb is bepaald dat de overtreder de kosten moet betalen die zijn verbonden aan de toepassing van de bestuursdwang. Dat is echter in het geheel of deels niet het geval voor zover de kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoren te komen.
[verzoeker] is van mening deze uitzondering van toepassing is, zo niet voor alle kosten dan toch wel voor een deel van de kosten.
1.3 De rechtbank gaat er vanuit dat het besluit van 16 juni 2004 formele rechtskracht heeft. Zou deze wegvallen door een beslissing van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, dan ontstaat een nieuwe situatie die tot nadere besluitvorming door het College en de gemeente dient te leiden; ambtshalve of op verzoek van [verzoeker].
De formele rechtskracht van het besluit betekent voor het onderhavige geschil dat al hetgeen onder de werking van dit besluit valt niet ter beoordeling van de rechtbank staat en rechtmatig moet worden geacht voor de beslechting van het onderhavige geschil. Dat heeft tot gevolg dat hetgeen door [verzoeker] is betoogd over beslissingen en handelingen die verband houden met de totstandkoming en het nemen van het besluit buiten beschouwing wordt gelaten. Dat geldt niet voor de beslissingen die zijn genomen op grondslag van het besluit en de handelingen die op grond van dat besluit zijn verricht voor zover deze tot kosten leiden die bij dwangbevel worden ingevorderd. Daarvoor geldt immers dat getoetst moet worden of die kosten redelijkerwijs voor rekening van de overtreder moeten komen.
1.4 Uit het besluit van 16 juni 2004 vloeit voort dat [verzoeker] geacht moet worden in overtreding te zijn met ingang van de dag volgend op het einde van de in het vierde lid van artikel 5:24 Awb bedoelde termijn. Die dag was 20 mei 2004.
Na die dag zijn kosten gemaakt waarvan het de vraag is of deze redelijkerwijs voor rekening van [verzoeker] moeten komen.
Voorop moet worden gesteld dat een overheidsorgaan in beginsel gehouden is om uitvoering te geven aan een beschikking die zij heeft genomen. In het kader van die uitvoering is het toegestaan dat dit orgaan binnen de grenzen van de wet een overeenkomst sluit die betrekking heeft op die uitvoering, óók met degene op wie de beschikking betrekking heeft. In het kader van de uitoefening van bestuursdwang is het daarbij toegestaan dat niet aanstonds na het verstrijken van de termijn van het vierde lid van artikel 5:24 Awb tot die uitoefening wordt overgegaan doch dat door het maken van afspraken met de overtreder getracht wordt om tot het resultaat te komen dat met die uitoefening zou worden bereikt: ongedaanmaking van de overtreding.
Uit hetgeen als onweersproken tussen partijen vaststaat (zie hierna) vloeit voort dat deze weg is bewandeld. Daarbij is steeds het doel van het College geweest te komen tot ongedaanmaking van de overtreding. In het verlengde hiervan ligt dat het niet gerechtvaardigd was te menen dat aan de termijn die [verzoeker] was gegund om zelf de overtreding te beëindigen niet meer de hand werd gehouden.
Aan het feit dat afspraken zijn gemaakt kon [verzoeker] dan ook op zichzelf niet het vertrouwen ontlenen dat er geen kosten voor haar rekening zouden gaan komen.
1.5 [verzoeker] voert aan dat er op 23 juni 2004 een afspraak is gemaakt die niet is nagekomen als gevolg waarvan zij geen ruimte had om vooraan langs de Havenkade te gaan liggen (dagvaarding onder 7 en 8). Ook na aanmaning is die afspraak volgens [verzoeker] niet nagekomen (dagvaarding onder 10 en 11).
Naar aanleiding van het antwoord van de gemeente heeft [verzoeker] die afspraak als volgt gespecificeerd:
‘Op maandag 21 juni heeft La Brijn contact opgenomen met Ter Bruggen. Vanwege verhindering van Ter Bruggen vond op dinsdag 22 juni een gesprek plaats tussen de milieu-inspecteurs, La Brijn en [verzoeker] en de heer Wilken (gemeenteraadslid).
Daar werden hen drie mogelijke ligplaatsen aangewezen voor zowel de boot van La Brijn als die van mevrouw [verzoeker] en die van haar dochter: achteraan, in het midden achter de boot van De Wit of vooraan. In de twee laatste gevallen zouden daartoe twee boten worden verplaatst. Op 23 juni is dit namens het college schriftelijk bevestigd en is aangegeven dat zij uiterlijk 25 juni moesten aangeven waar zij wilden komen te liggen. Voorts is daarbij onvoorwaardelijk meegedeeld dat de door hen te kiezen ligplaats op 28 juni zou worden vrijgemaakt, zodat zij daar ligplaats zouden kunnen innemen.’
Daarop heeft de gemeente erkend dat op 23 juni 2004 aan [verzoeker](s advocate) een -niet aan de rechtbank overgelegde- brief is gezonden waarbij [verzoeker] werd aangeboden een vóór 25 juni 2004 te maken keuze uit een drietal ligplaatsen langs de Havenkade.
De gemeente heeft hierbij gesteld dat een dag later (op 24 juni 2004) telefonisch nog is meegedeeld dat het mogelijk zou zijn om vooraan langs de Havenkade af te meren als daar ruimte zou zijn gemaakt.
Dat heeft [verzoeker] bevestigd. Volgens haar zou die mogelijkheid bestaan doordat op maandag 28 juni 2004 ‘de voorste boot door de heer en mevrouw Bootsma vrijwillig zou worden verplaatst evenals hun bruine duwbootje’. Daarna zou zij vóór 18.00 daar ligplaats moeten innemen. Dit laatste is van de kant van de gemeente niet weersproken.
Tezamen leiden deze feiten in de eerste plaats tot de conclusie dat [verzoeker], door te kiezen voor de te ontruimen plaats vooraan langs de Havenkade, is ingegaan op het aanbod in de brief van 23 juni 2004. Daarmee kwam tussen partijen een overeenkomst tot stand.
Deze feiten leiden in de tweede plaats tot de conclusie dat [verzoeker] er vanuit mocht gaan (artikel 3:35 BW) dat overeengekomen was dat er geen uitoefening van de bestuursdwang voor haar rekening zou plaatsvinden als zij haar verplichting uit die overeenkomst zou nakomen. Die verplichting hield in dat zij vóór 18.00 uur ligplaats aan die plaats aan de Havenkade moest innemen, welke gelegen was vooraan langs de kade waar eerder de boot/boten van de heer en mevrouw Bootsma zouden hebben gelegen.
1.6 [verzoeker] heeft gesteld ‘dat op maandag 28 juni het voorste gedeelte tot aan de boot van de heer de Wit nog steeds niet was vrijgemaakt’. Dit is door de gemeente niet weersproken zodat in rechte moet worden aangenomen dat de gemeente in zoverre in gebreke was met nakoming van de op 23 juni 2004 gesloten overeenkomst dat de boot/boten van de heer en mevrouw Bootsma niet waren verplaatst om ruimte vrij te maken voor [verzoeker] (artikel 6:83 aanhef en onderdeel a BW).
1.7 Het College heeft op 28 juni 2004 beslist dat zij maatregelen zou gaan treffen. Zij heeft dat meegedeeld. Daarop is door de advocate van [verzoeker] aan het College verzocht de eerder gesloten overeenkomst na te komen.
De gemeente heeft gesteld dat dit niet (meer) noodzakelijk was omdat er voldoende plaats was vrijgemaakt, ongeveer 40 à 50 meter vooraan langs de Havenkade om daaraan een aantal schepen aan te meren, maar dat mogelijk voor andere boten een andere ligplaats zou moeten worden gekozen. Daarmee was er volgens de gemeente voldoende ruimte voor [verzoeker]. Dat is volgens de gemeente meegedeeld aan de advocate van [verzoeker].
[verzoeker] heeft gesteld dat die ruimte door de gemeente op haar beurt niet is benut bij de uitvoering van de bestuursdwang en dat haar ligplaats als gevolg van die uitoefening is geworden een plaats achteraan langs de Havenkade. Dat is niet weersproken door de gemeente zodat van dit feit in rechte wordt uitgegaan.
Niet in geschil is dat dit juist de plaats was waar [verzoeker] bezwaar tegen had in verband met daar eerder ondervonden overlast en criminaliteit en niet weersproken is dat dit bezwaar de reden is geweest om in overleg te treden, welk overleg heeft geleid tot de overeenkomst.
1.8 De gemeente heeft niet aangegeven waarom juist op die achterste plaats de ligplaats is gerealiseerd. Dat de ligplaats niet vooraan is gerealiseerd is kan veroorzaakt zijn doordat er geen plaats genoeg (meer) was om daar de ligplaats te realiseren. Dat sluit namelijk aan bij de mededeling van de gemeente dat er ‘mogelijk voor andere boten een andere ligplaats zou moeten worden gekozen’. [verzoeker] heeft dat ook gesteld in haar conclusie van repliek door er op te wijzen dat ‘inmiddels anderen daar illegaal ligplaats hadden ingenomen. De gemeente had hiertegen, om haar toezegging gestand te kunnen doen, desnoods rauwelijks kunnen en moeten optreden’. Dat is bij de conclusie van dupliek niet weersproken zodat ook van dit feit in rechte wordt uitgegaan.
Ook is niet weersproken dat de advocate van [verzoeker] na kennisname van het voornemen om tot het verslepen over te gaan er na 28 juni 2004 meermalen op heeft aangedrongen dat de gemeente de overeenkomst van 23 juni 2004 zou nakomen.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen deugdelijke reden voor de gemeente was om haar verplichting uit de overeenkomst niet na te komen. Niet juist is dat er geen sprake was van een niet-nakoming en dat er slechts sprake was van ‘vergeefs overleg’ (conclusie van dupliek onder 4).
Door van haar kant niet na te komen schond de gemeente het vertrouwen dat [verzoeker] aan die overeenkomst mocht ontlenen, waarbij zij mocht aannemen dat zij niet met kosten van optreden van de gemeente zou worden geconfronteerd zolang de gemeente niet eerst haar verplichting was nagekomen. Onder deze omstandigheden is het niet redelijk om de kosten van de toepassing van de bestuursdwang voor rekening van [verzoeker] te brengen.
Het verzet slaagt en het dwangbevel wordt vernietigd.
1.9 De gemeente wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Daartoe wordt de zaak ingedeeld in tariefgroep I (€ 384,00 per punt) en worden twee punten toegekend.