GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. De feiten
1.1 Tussen eisers als kopers en gedaagde als verkoper is op 26 maart 1993 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de boerenbehuizing met bijschuren, erf en ondergrond aan de [adres}. Artikel 21 van de koopovereenkomst luidde als volgt:
“Verkoper verklaart dat er een ondergrondse tank aanwezig is, welke tank door verkoper zal worden afgevoerd, tezamen met de omliggende grond. Verkoper zal voor zover mogelijk ± 3 m grond rondom de tank afgraven, afvoeren en weer opvullen met vulzand.”
1.2 In juni 1993 zijn in opdracht en voor rekening van verkoper/gedaagde twee tanks verwijderd. Op 16 juli 2003 is aanvullend overeengekomen, dat een aantal artikelen uit de koopovereenkomst, waaronder artikel 21 als vervallen moest worden beschouwd.
1.3 Op 6 augustus 1993 is de leveringsakte verleden. Artikel 6 van deze akte bepaalt:
“Aan verkoper is niet bekend, dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het door de koper volgens de koopovereenkomst beoogde gebruik of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de onroerende zaak, dan wel het nemen van andere maatregelen. Voorzover aan verkoper bekend zijn in het verkochte geen ondergrondse olietanks voor het opslaan van (vloei-)stoffen aanwezig.”
1.4 Bij het verwijderen van de tanks is een van de olietanks, nl. de halfondergrondse, gescheurd, waarna olie uit de tank lekte en de grond inliep. Nadat [verzoeker] c.s. dit bij [gedaagde] hadden gemeld, heeft deze alsnog opdracht gegeven voor het afgraven van de grond.
1.5 Op 6 juli 1993 heeft de heer G. van der Goot, directeur sector Milieu en Openbare Werken van de gemeente Hoogeveen, aan [gedaagde] meegedeeld, dat de gemeente een aantal grondmonsters heeft genomen ter controle van de ontgraving. Nadat op 25 juni op advies van de gemeente op 1 plek nog een aanvullende ontgraving was gedaan, was er volgens de gemeente geen aanleiding meer om aan te nemen dat er risico’s bestaan voor de volksgezondheid en voor het milieu. Een eventuele (zeer) lichte restverontreiniging behoefde volgens van der Goot geen negatieve invloed te hebben op het gebruik van het perceel en de waarde daarvan.
1.6 In 2002 heeft Eco-Reest BV in opdracht van eisers een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek vond plaats, omdat in verband met de beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten van [verzoeker] c.s. een waardebepaling van het onroerend goed moest plaats hebben.
1.7 De conclusie van het rapport d.d. 12 augustus 2002 luidde als volgt:
“4.2 Conclusies en aanbevelingen
Aldus kan op basis van de onderzoeksresultaten worden geconcludeerd dat in enkele geanalyseerde grondmonsters van de onderzochte deellokaties en het grondwatermonster van de vroegere tanklokatie ten noorden van de [adres} (deellokatie A) enkele overschrijdingen van de streefwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. De gehaltes liggen allemaal beneden de toetsingswaarden voor nader onderzoek.
De olieverontreiniging in de grond van de voormalige tanklokaties zijn vermoedelijk plaatselijk voorkomende restverontreinigingen, zie zijn achtergebleven na verwijdering van de tanks en sanering van de grond ten zuiden van de [adres}. De verontreiniging ten zuiden van de [adres} is, gezien de plaats van voorkomen en de historische informatie, naar verwachting ontstaan bij een calamiteit met het verwijderen van een gasolietank in 1993. In het kader van de Wet bodembescherming bestaat er ten aanzien van verontreinigingen die zijn ontstaan na 1987 een saneringsplicht tot een multifunctionele sanering.
In het kader van deze wetgeving dient deze verontreiniging dan ook onder milieukundige behandeling te worden verwijderden op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden afgevoerd. De gemeente Hoogeveen is hiervoor het bevoegde gezag. Wij adviseren u om een plan van aanpak op te laten stellen voor de sanering van de olieverontreiniging en dit plan ter goedkeuring te overleggen aan de gemeente Hoogeveen.