[gedaagde2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
7. Beoordeling van het geschil tussen [verzoeker] en [gedaagde2]
[gedaagde2] heeft zich primair verweerd met de stelling dat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen omdat [verzoeker] niet met haar heeft gecontracteerd maar met de maatschap Stein Advocaten, waartoe [gedaagde2] behoorde.
Dit verweer slaagt niet omdat, indien wordt aangenomen dat met de maatschap is gecontracteerd, juist dat feit tot gevolg heeft dat iedere maat, waaronder dus ook [gedaagde2], hoofdelijk aangesproken kan worden door de wederpartij voor het tekortschieten of plegen van een onrechtmatige daad door een van de maten ten opzichte van de wederpartij.
[verzoeker] stelt dat [gedaagde2] ten opzichte van haar aansprakelijk is voor tekortschieten dan wel het plegen van een onrechtmatige daad doordat bij het instellen en/of tijdens de procedure tegen [partner verzoeker] is nagelaten om tijdig (binnen drie jaar na de mondelinge overeenkomst met [partner verzoeker]) een vordering in te dienen strekkend tot vernietiging van de gemeenschap op grond van artikel 3:196, eerste lid, BW (vermoeden van dwaling bij benadeling met meer dan een vierde), dan wel [verzoeker] voor te lichten over de consequenties van het verstrijken van de termijn. Volgens [verzoeker] was de kans op toewijzing van die vordering groot omdat zij door de gerealiseerde verdeling voor meer dan een kwart was benadeeld in het haar toekomende deel van de gemeenschap zodat de wet het rechtsvermoeden van dwaling in het leven had geroepen.
[gedaagde2] heeft zich verweerd met de stelling dat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen omdat een eerder gedaan beroep op artikel 3:196 BW geen kans van slagen zou hebben gehad: [verzoeker] had uitdrukkelijk afstand gedaan van het recht op vernietiging van de verdeling en ook overigens is niet voldaan aan de wettelijke eisen voor vernietiging.
[verzoeker] stelt de waarde van De Reppe tegen beter weten in op € 500.000,00, nu dit schip twee maanden vóór de mondelinge verdeling was gekocht voor € 273.800,00 en slechts op kleine onderdelen was aangepast die niet tot een waardeverhoging leidden terwijl [verzoeker] vanwege haar beroep (scheepstimmervrouw) bij uitstek deskundig is op het gebied de waarde van schepen. Bovendien was er een gemeenschap die zich tot méér uitstrekte dan De Reppe: de motortjalk Hermes met een waarde van ƒ 100.000,00, een Mercedes van ƒ 7.500,00, een Suzuki motorfiets van ƒ 3.000,00, kasgeld ter hoogte van ƒ 10.000,00, huisraad, een bankschuld van ƒ 18.500,00.
Als de helft van het verschil tussen de hypotheekschuld op De Reppe en de waarde van De Reppe (ƒ 273.800,00) wordt genomen als bedrag dat [verzoeker] toekwam bij een verdeling fifty-fifty, dan komt daarop in mindering de helft van de ƒ 18.500,00 met vervolgens een vermeerdering met de helft van de positieve bestanddelen van de gemeenschap. Alsdan kwam [verzoeker] en [partner verzoeker] ieder ƒ 134.400,00 toe. [verzoeker] heeft gekregen de helft van ƒ 18.500,00 (voor haar betaald door [partner verzoeker]), de Hermes, de Mercedes, de Suzuki en het kasgeld. Tezamen waard ƒ 121.500,00. Zij zou dan zijn benadeeld voor ƒ 12.900,00 en dat is minder is van een vierde deel van de waarde van de gemeenschap, namelijk 9.5% van die waarde.
[verzoeker] heeft hiertegenover in de eerste plaats gesteld dat De Reppe door haar is gewaardeerd op ƒ 500.000,00 omdat [partner verzoeker] het schip eind 2001 te koop had aangeboden voor ƒ 650.000,00, nadat er voor ƒ 94.200,00 in was geïnvesteerd (onderhoud en nieuwe inboedel) en de waarde van schepen fors was gestegen. [verzoeker] heeft over de waardebepaling gesteld: “[verzoeker] heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat de waarde van het schip per 23 augustus 1999 op fl. 500.000 bepaald dient te worden dan wel dat een taxatierapport dient te worden opgemaakt.” (dagvaarding onder 25).
Naar aanleiding van het antwoord van [verzoeker] heeft zij dit gespecificeerd: “[gedaagde2] wist van [verzoeker] dat veel geld was geïnvesteerd in De Reppe om deze op te knappen, zodat de waarde daarvan geacht moest worden (beduidend) hoger te liggen dan de koopprijs die daarvoor destijds door [verzoeker] en [partner verzoeker] was betaald. Toch was de waarde van De Reppe, met het oog op de verdeling niet getaxeerd. Uit het relaas van [verzoeker] wist [gedaagde2] dat de waarde evenmin in onderling overleg was vastgesteld. [verzoeker] kon zich in het geheel niet herinneren dat zij met de verdeling had ingestemd en daaraan had meegewerkt. Vanwege al deze onduidelijkheid was het voor [gedaagde2] duidelijk dat [verzoeker] niet goed zich had gerealiseerd wat door de verdelingsakte was prijsgegeven. [gedaagde2] had daarom tijdig een vordering tot vernietiging van de verdeling dienen in te stellen.”
[verzoeker] heeft naar aanleiding van het antwoord van [gedaagde2] verder gesteld dat er geen sprake was van een gemeenschap met [partner verzoeker] buiten De Reppe om: “De verdeling omvatte alleen De Reppe ... De overige zaken die door [gedaagde2] worden genoemd behoorden uitsluitend aan [verzoeker] toe. Onbewezen is dat tussen [verzoeker] en [partner verzoeker] meer is verdeeld dan De Reppe en de hypothecaire schuld. De bewijslast dat de door [gedaagde2] genoemde zaken in de verdeling betrokken waren rust op haar. [verzoeker] heeft geen bedrag van ƒ 10.000 aan kasgeld ontvangen.”
[gedaagde2] heeft op deze stellingen gereageerd met de stelling dat het logisch was dat [partner verzoeker] en [verzoeker] de waarde van De Reppe in de akte op ƒ 273.800,00 stelden omdat De Reppe net twee maanden daarvoor voor dat bedrag door hen was gekocht en er slechts kleine aanpassingen waren gepleegd.
Er was ook veel meer te verdelen en dat was ook logisch omdat [verzoeker] en [partner verzoeker] in totaal 20 jaar bij elkaar waren geweest en in die tijd ‘uiteraard’ gezamenlijk goederen hebben verworven. Een enkele ontkenning daarvan is dan niet voldoende nu [verzoeker] de bewijslast draagt. Dat [verzoeker] bewust onwaar heeft verklaard over haar handtekening is reden te meer om aan haar stellingen te twijfelen. Er is voldoende reden om de verklaringen van [partner verzoeker] voor waar aan te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals ook al volgt uit het vonnis van 5 februari 2003 tussen [verzoeker] en [partner verzoeker], ten deze slechts van belang is de regeling in artikel 3:196, zijnde een lex specialis met betrekking tot dwaling bij verdelingen.
Dit artikel luidt als volgt:
‘1. Behalve op de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld.
2. Wanneer een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald.
3. Om te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad, worden de goederen en schulden der gemeenschap geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling. Goederen en schulden die onverdeeld zijn gelaten worden niet meegerekend.
4. Een verdeling is niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.’
[gedaagde2] doet een beroep doet op het bepaalde in het vierde lid. Die bepaling brengt tot uitdrukking dat de regeling in de voorgaande artikelleden niet-dwingend aanvullend recht is en dat partijen er dus voor mogen kiezen die regeling buiten toepassing te verklaren en in plaats daarvan de onderlinge afspraak te doen gelden dat op de verdeling niet wordt teruggekomen met een beroep op de regeling.
De handtekening die [verzoeker] onder de volmacht heeft geplaatst houdt een dergelijke keuze in, in die zin dat deze handtekening, waarop [gedaagde2] zich beroept als bewijs voor die keuze van [verzoeker], bestemd is om tot bewijs te dienen van die keuze (artikel 156 , eerste lid, Rv). Tegenover [partner verzoeker] was dit wettelijk dwingend, door [verzoeker] te weerleggen bewijs. Toen [gedaagde2] bleek dat het tegenover haar door [verzoeker] gehouden verhaal over haar handtekening geen feitelijke grondslag had, brachten de bewijsregels mee dat [gedaagde2] er in het kader van haar optreden als advocaat van [verzoeker] vanuit moest gaan dat [verzoeker] ingestemd had met niet alleen de verdeling bij de akte van 23 augustus 1999 maar er ook voor had gekozen om niet op die verdeling terug te komen.
Wat [verzoeker] thans stelt komt er op neer dat [verzoeker] die keuze dan wel kon hebben gemaakt, maar dat zij ook daarbij dwaalde en dat dit voor [gedaagde2] kenbaar was (‘Vanwege al deze onduidelijkheid was het voor [gedaagde2] duidelijk dat [verzoeker] niet goed zich had gerealiseerd wat door de verdelingsakte was prijsgegeven’).
Echter, als van dwaling al sprake was, dan is het stellen, en eventueel -moeten- bewijzen daarvan voor wat betreft de onderhavige aansprakelijkstelling alleen maar relevant als die dwaling in de verhouding tussen [partner verzoeker] en [verzoeker] er toe zou leiden dat zou worden geoordeeld dat [partner verzoeker] er niet vanuit mocht gaan dat [verzoeker] ondanks het plaatsen van haar handtekening de toedeling niet te harer schade aanvaardde.
Dit nu is door de rechtbank in die verhouding juist niet beslist:
‘De rechtbank heeft bij vonnis van 5 februari 2003 (in de zaak 31878) als volgt beslist:
‘Voor zover [verzoeker] zich mocht beroepen op het ontbreken van een met de volmacht tot verdeling overeenstemmende wil overweegt de rechtbank dat zij onvoldoende omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan [partner verzoeker] de door [verzoeker] ondertekende volmacht tot verdeling, waarin immer uitdrukkelijk is bepaald dat De Reppe zou worden toegedeeld aan [partner verzoeker] overeenkomstig een aan haar uitgereikt concept van de akte van verdeling, redelijkerwijze niet mocht opvatten als een door [verzoeker] aan hem gerichte verklaring gericht tot toedeling van De Reppe aan hem, zodat [verzoeker] daarop ingevolge artikel 3:35 BW geen beroep kan doen.’
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat als het aan [gedaagde2] verweten gedrag zich niet zou hebben voorgedaan er geen verschil in uitkomst van de door [gedaagde2] voor [verzoeker] tegen [partner verzoeker] gevoerde procedure zou zijn geweest. [verzoeker] heeft dan ook geen schade geleden door handelen of nalaten van [gedaagde2].
Hierop stuiten de vorderingen af.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat [verzoeker] zich beroept op feiten tussen haar en [partner verzoeker], die volgens [verzoeker] zo lagen dat [verzoeker] voor meer dan een vierde was benadeeld. Ook tegenover [gedaagde2] dient [verzoeker]s die feiten te bewijzen. Hetgeen tot nu toe is aangevoerd en bijgebracht is daarvoor onvoldoende, gelet op:
- de verklaringen van [partner verzoeker] en [verzoeker] zelf als weergegeven in onderdeel f van de rubriek feiten;
- het ontbreken van een taxatierapport van De Reppe;
- het ontbreken van een specificatie van de stelling dat de waardestijging van schepen als De Reppe in de luttele tijd tussen aankoop en de mondelinge verdelingsafspraken zeer groot was (hoe groot?);
- het ontbreken van een specificatie van de waarde van de werkzaamheden aan de Reppe in diezelfde tijd (gesteld op ƒ 94.200,00) terwijl [verzoeker] zelf daar beroepshalve toch minstens enig inzicht in zal hebben;
- het niet verkocht zijn van De Reppe voor de vraagprijs waar [verzoeker] vanuit gaat bij haar schatting van de waarde van De Reppe ten tijde van het maken van de verdelingsafspraken:
- de erkenning van [verzoeker] dat er wel meer aan gemeenschap is geweest dan De Reppe (‘er waren ook momenten waarop je wel samen iets had’);
- de niet aansprekende verklaringen van [verzoeker] waarom dat dan ten tijde van het maken van de verdelingsafspraken niet gold voor de Suzuki (‘cadeau, lening is probleem [partner verzoeker]’), de Hermes (‘had ik al’), de Mercedes (‘er was nog een auto die op mijn naam stond maar die was van [partner verzoeker]’), het kasgeld (‘een man is met het geld naar Zwitserland gegaan’).
[verzoeker] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [gedaagde1] veroordeeld conform het liquidatietarief. Daartoe wordt de zaak ingedeeld in tariefgroep V (€ 1.421,00 per punt) en worden twee punten toegekend (conclusie van antwoord, conclusie van dupliek).