De bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
4. Beoordeling van het geschil
HCE vordert primair dat de bank de executie van de manege zal staken en dat zij na ontvangst van een bedrag van € 400.000,00 zal meewerken aan het doorhalen van het recht van hypotheek in de openbare registers. HCE legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij de overeenkomst, waarvan blijkt uit de brief van de bank van 17 mei 2004, hierna te noemen: de overeenkomst, wenst na te komen.
Het spoedeisend belang van HCE bij haar primaire vorderingen is door de bank betwist, maar staat voldoende vast. De datum van inzet en afslag is bepaald op 24 mei 2006, zodat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De primaire vorderingen worden daarbij zodanig verweven geacht, dat HCE een spoedeisend belang heeft bij beide vorderingen.
De bank is van mening dat zij niet meer gehouden is aan de overeenkomst, omdat HCE niet tijdig - op 6 januari 2006 - heeft betaald door een niet aan de bank toe te rekenen omstandigheid. Doordat HCE en de Golfclub onbevoegd hadden gecontracteerd en de Golfclub daar tijdig een beroep op deed, is HCE er niet in geslaagd binnen de schikkingstermijn te betalen. De bank is daarbij van oordeel dat HCE zich willens en wetens heeft gedragen in strijd met de op grond van artikel 6:2 lid 1 BW jegens de bank in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid. HCE heeft het volgens de bank jegens haar doen voorkomen alsof zij een rechtsgeldige overeenkomst had met een onbekende derde en heeft de bank doelbewust misleid door te stellen dat op 6 januari 2006 nakoming van de schikkingsovereenkomst zou plaatsvinden. De bank draagt daarbij negen getuigen aan die over de door haar gestelde gang van zaken kunnen getuigen.
Tussen partijen staat vast dat HCE in december 2005 van de bank de gelegenheid heeft gekregen om op 6 januari 2006 het overeengekomen bedrag van € 400.000,00 te voldoen, waarna de bank haar finale kwijting zou verlenen voor de vordering van de bank krachtens de kredietovereenkomst en haar recht van hypotheek zou doen doorhalen in de openbare registers.
HCE heeft aangevoerd dat zij op 6 januari 2006 wel degelijk in staat was het - door de particulieren gestorte - bedrag van € 400.000,00 over te maken naar de bank, maar dat de bank op 27 december 2005 aan haar had bericht zich niet meer gehouden te achten aan de overeenkomst en dat de bank aan de notaris te kennen heeft gegeven niet mee te zullen werken aan doorhaling van het hypotheekrecht in de openbare registers.
De bank heeft volgens HCE door deze brief van 27 december 2005 de boel op slot gedraaid en nakoming door HCE onmogelijk gemaakt.
De voorzieningenrechter maakt uit de brief van de bank van 27 december 2005 aan HCE op dat de bank aan HCE heeft bericht niet mee te zullen werken aan nakoming door HCE, ongeacht of HCE in staat zou zijn op 6 januari 2006 het overeengekomen bedrag van € 400.000,00 te betalen. Deze brief is reeds verzonden voordat de raadsman van de Golfclub op 2 januari 2006 een beroep deed op onbevoegde vertegenwoordiging van de Golfclub bij de op 23 december 2005 ondertekende koopovereenkomst en is blijkens de inhoud van deze brief ingegeven door de bieding van Meijer, welke hoger was dan het bedrag dat HCE aan de bank zou dienen te betalen.
De stelling van de bank dat HCE het jegens haar heeft doen voorkomen alsof zij een rechtsgeldige overeenkomst had met een onbekende derde en dat zij de bank doelbewust heeft misleid door te stellen dat op 6 januari 2006 nakoming van de schikkingsovereenkomst zou plaatsvinden wordt onvoldoende aannemelijk geacht. Ook als de door de bank genoemde negen getuigen zullen verklaren als door de bank aangegeven blijkt daaruit onvoldoende dat HCE de bank doelbewust heeft willen misleiden. Voldoende vast staat dat de koopovereenkomst met de Golfclub eerst op 2 januari 2006 door de raadsman van de Golfclub is aangetast. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan HCE reeds op 21 december 2005 bekend was of diende te zijn met de aantastbaarheid van de koopovereenkomst met de Golfclub, noch dat HCE bij die wetenschap opzettelijk het tegendeel wenste te doen geloven aan de bank. Overigens valt zonder nadere onderbouwing, welke achterwege is gebleven, niet zonder meer in te zien wat HCE daarmee zou hebben willen bereiken.
De houding van de bank maakt dat zij op 27 december 2005 in schuldeisersverzuim is geraakt, nu zij niet mee wenste te werken aan nakoming door HCE van de overeenkomst. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:61 lid 2 BW is HCE vanwege het schuldeisersverzuim van de bank vervolgens op haar beurt niet in verzuim geraakt met haar betaling. Nu HCE niet in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt, is de bank niet bevoegd tot uitoefening van haar recht van parate executie, zoals verwoord in artikel 3:268 BW. Het door HCE primair sub 1 gevorderde is daarmee toewijsbaar.
Het primair sub 2 gevorderde kan alleen worden toegewezen indien met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden aangenomen, dat de bank is gehouden aan de overeenkomst, zodat zij het bedrag van € 400,000,00 dient te accepteren en zij mee dient te werken aan doorhaling van haar hypotheekrecht in de openbare registers.
Zoals reeds is geoordeeld is door de bank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij vanwege een niet tijdige betaling door HCE niet meer gehouden is aan de overeenkomst.
De bank heeft verder in dit kort geding verklaard, dat bij de bank de wil heeft ontbroken een schikkingsovereenkomst met HCE aan te gaan die er in zou voorzien dat HCE de manege zou verkopen, maar dat zij deze stelling in dit kort geding wilde laten rusten. In het kader van een prognose van de uitkomst van een bodemzaak zal daarop toch, voor zover mogelijk, worden ingegaan.
HCE heeft op dit punt verwezen naar de brief van de bank van 27 december 2005 aan haar, waarin onder meer het volgende is opgenomen: