ECLI:NL:RBASS:2007:AZ7654

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
1 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
193187 EJ VERZ 06-5329
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.C. Obenhuijsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst tijdens de opzegtermijn zonder vergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Assen op 1 februari 2007 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een 57-jarige werknemer, die sinds 1974 in dienst was bij de verwerende partij. De werknemer had zijn verzoek ingediend na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de werkgever, die dit deed met vergunning van het CWI in het kader van een reorganisatie. De werknemer stelde dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dat hij recht had op een vergoeding, omdat de werkgever geen vergoeding had aangeboden bij de opzegging. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de werknemer niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een niet-herstelbare verstoring van de arbeidsrelatie. De rechtbank concludeerde dat het enkele ontbreken van een vergoeding bij de opzegging op zichzelf geen gewichtige reden was om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De werknemer had de mogelijkheid om de opzegging te laten toetsen op kennelijke onredelijkheid, maar dit was niet gebeurd. De rechtbank heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen en de werknemer in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt dat de ontbindingsprocedure niet bedoeld is voor situaties waarin enkel het ontbreken van een vergoeding wordt aangevoerd als reden voor ontbinding.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ASSEN
Sector kanton
Locatie Meppel
zaakgegevens 193187 \ EJ VERZ 06-5329
uitspraak van 1 februari 2007
beschikking
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adres],
gemachtigde SRK Rechtsbijstand, t.a.v. mr. R. Koes
verzoekende partij
en
de besloten vennootschap [naam verweerster] ,
gevestigd te [adres],
gemachtigde mr. A.J.D. Bekius
verwerende partij
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het verzoekschrift met producties van 23 november 2006;
de nagekomen producties zijdens verzoeker, ontvangen ter griffie op 4 januari 2007;
het verweerschrift met producties ingekomen ter griffie op 12 januari 2007;
de mondelinge behandeling van 18 januari 2007, waarvan aantekeningen zijn gemaakt;
de pleitnotities zijdens verzoeker.
De feiten
Verzoeker, thans 57 jaar oud, is sedert 25 november 1974 bij verweerster in loondienst werkzaam, thans in de functie van productiemedewerker op de hammenafdeling, tegen een laatstgenoten salaris van € 1.885,96 bruto per 4 weken exclusief vakantietoeslag. Met vergunning van het CWI heeft verweerster in het kader van een noodzakelijke reorganisatie de arbeidsovereenkomst met verzoeker opgezegd tegen 5 februari 2007. Van het totale personeelsbestand van circa 25 mensen is voor 7 personen een opzegvergunning verkregen. Aan verzoeker is geen vergoeding in het kader van het einde van de dienstbetrekking in het vooruitzicht gesteld. Verzoeker oefent thans zijn werkzaamheden nog uit voor verweerster.
Het verzoek
Zoals tijdens de behandeling op 18 januari 2007 is gebleken, vraagt verzoeker primair op zo kort mogelijke termijn ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met toekenning van een vergoeding naar billijkheid wegens verandering van omstandigheden, bestaande uit een verstoorde arbeidsrelatie. Subsidiair vraagt verzoeker ontbinding per 5 februari 2007 met toekenning van een vergoeding ad € 88.262,78 bruto wegens het ontbreken van enige vergoeding bij de opzegging door verweerster. De arbeidsrelatie is verstoord geraakt sedert medio oktober 2006, zo stelt verzoeker, omdat partijen van mening verschillen over het vrijstellen van werk in ruil voor het inleveren van vakantiedagen en over het weigeren van verweerster enige vergoeding te betalen. Ook is de verstoring te wijten aan de wijze waarop verweerster begin januari 2007 verzoeker zijn werkzaamheden heeft laten voortzetten, waarbij zelfs een tijdelijk arbeidscontract vanaf 5 februari 2007 werd aangeboden in plaats van de intrekking van het per 5 februari 2007 opgezegde dienstverband, aldus verzoeker.
Het verweer
Verweerster heeft de stellingen van verzoeker bestreden. Naar haar oordeel leent de onderhavige procedure zich niet voor de beoordeling van de vraag of verzoeker enige vergoeding toekomt, gelet op het feit dat de arbeidsovereenkomst na opzegging eindigt per 5 februari 2007. Die beoordeling kan zonodig plaatsvinden in het kader van een procedure ex art. 7:681 B.W., zo voert verweerster aan. Verweerster bestrijdt dat er sprake is van verstoring van de arbeidsrelatie. Verzoeker doet thans op normale wijze zijn werk en er hebben zich geen incidenten tussen partijen voorgedaan als gevolg waarvan de verhoudingen dusdanig ernstig verstoord zijn geraakt dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst nog voor 5 februari 2007 noodzakelijk zou zijn. Van enige stemmingmakerij binnen de onderneming sedert begin januari 2007 omtrent de voortzetting van de werkzaamheden door verzoeker is volgens verweerster geen sprake. De slechte financiële positie van verweerster maakt het helaas onmogelijk dat aan verzoeker enige vergoeding wordt betaald, zo voert verweerster aan.
De beoordeling
1. Verzoeker heeft niet afdoende aannemelijk kunnen maken c.q. kunnen onderbouwen dat er sedert medio oktober 2006 sprake is van zodanige omstandigheden dat gesproken moet worden van een niet voldoende herstelbare verstoorde arbeidsrelatie met als gevolg dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of op korte termijn en wel eerder dan 5 februari 2007 moet eindigen. Het moge zo zijn dat partijen sedert oktober 2006 van inzicht verschillen over de voorwaarden waarop verzoeker is vrijgesteld van werkzaamheden gedurende de opzegtermijn of over de wijze waarop verzoeker sedert begin januari 2007 zijn werkzaamheden voortzet, van een dusdanige ernstige toestand dat in alle redelijkheid van verzoeker niet verwacht kan worden dat hij zijn werkzaamheden nog tot 5 februari 2007 voortzet is niet genoegzaam gebleken. Kennelijk ziet verzoeker dat zelf ook wel nu hij geen beletselen heeft aangevoerd om de arbeidsovereenkomst voort te zetten indien verweerster de opzegging zou hebben ingetrokken. Van een verandering van omstandigheden in de zin van een onomkeerbaar verstoorde arbeidsrelatie die het einde van de dienstbetrekking nog voor 5 februari 2007 noodzakelijk maakt is dan ook niet gebleken.
2. Het enkele feit dat verweerster bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen vergoeding aan verzoeker heeft aangeboden vormt geen grond de gevraagde ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe te wijzen wegens gewichtige redenen. De ontbindingsprocedure is niet bedoeld voor een dergelijke situatie, immers in het ontbreken van een vergoeding bij de opzegging kan op zichzelf niet zonder meer een omstandigheid worden gezien die een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 B.W. oplevert of die een verandering van omstandigheden oplevert als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Voor een dergelijke situatie biedt art. 7:681 B.W. aan verzoeker de mogelijkheid de opzegging op haar eventuele kennelijke onredelijkheid te laten toetsen.
3. Op grond van vorenstaande overwegingen zal het verzoek worden afgewezen met veroordeling van verzoeker in de kosten van de procedure.
De beslissing
De kantonrechter,
wijst het verzoek af;
veroordeelt verzoeker in de kosten van de procedure, aan de zijde van verweerster tot op heden begroot op € 360,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. J.M.C. Obenhuijsen en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2007.
typ/conc.2 jo
coll: