zaaknummer / rolnummer: 61024 / KG ZA 07-44
Vonnis in kort geding van 4 april 2007
[EISERES],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. J.H. Hemmes,
advocaat mr. M.R. Gans te Groningen,
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., h.o.d.n. ACHMEA PERSONENSCHADE,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
procureur mr. H.J. de Ruijter,
advocaat mr. A.J. Schoonen te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Achmea genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 maart 2007;
- de mondelinge behandeling op 21 maart 2007;
- de pleitnota van [eiseres];
- de pleitnota van Achmea.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is op 25 september 1992 betrokken geweest bij een auto-ongeval. De bestuurder van een achter haar rijdende personenauto is daarbij tegen de achterzijde van de personenauto van [eiseres], waarvan zij de bestuurster was, aangereden.
2.2. De bestuurder van de andere personenauto was ten tijde van het ongeval voor de wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij een rechtsvoorganger van Achmea.
2.3. Achmea heeft voorschotten betaald aan [eiseres] op de door haar aan [eiseres] in verband met het auto-ongeval te betalen schadevergoeding.
2.4. Bij beslissing van 4 september 1994 is de WAO/AAW-uitkering van [eiseres] met ingang van 16 oktober 1994 ingetrokken. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard, hetgeen door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 9 januari 1997 is bevestigd.
2.5. Heling & Partners, hierna te noemen: Heling, met als behandelaar Bentum, heeft op 17 juni 2004 in opdracht van Achmea een arbeidsdeskundig rapport opgesteld, waarin het volgende is vermeld:
“Een concreet antwoord op de vraag of er reële mogelijkheden voor betrokkene waren om haar restverdiencapaciteit te benutten in de regio [woonplaats] luidt dan ook: ja, wij zijn van mening dat er voldoende mogelijkheden waren om de restcapaciteit te benutten.”
2.6. Bij de rechtbank Assen is sinds 2004 een bodemzaak aanhangig met zaaknummer 46069, waarin [eiseres] de betaling van de ten gevolge van het auto-ongeval door haar geleden schade en te lijden schade vordert, die volgens haar ten minste € 900.000,00 bedraagt.
2.7. In het kader van de bodemprocedure hebben partijen ter comparitie afgesproken dat overleg zou worden gevoerd over de te benoemen deskundigen en de vraagstelling. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg voor de medische expertise dr. J.M. Valk, arts van Intermedzo, ingeschakeld en voor de arbeidsdeskundige aspecten Heling .
2.8. Dr. Valk heeft op 9 augustus 2005 een rapport uitgebracht, waarin onder meer is vermeld:
"4.1 Overwegingen en belastbaarheid
Betrokkene heeft diverse fysieke en cognitieve klachten met als beginpunt het ongeval op 1992. Deze klachten zijn in hun presentatie consistent en passend bij een WAD graad II.
Doordat betrokkene, zoals zij dat stelt, zich aanpast aan haar beperkingen is zij enerzijds nog in staat om thuis de verzorging van de kinderen en de lichte huishoudelijke taken op zich te nemen anderzijds zit er naast deze activiteiten niet veel in wat betreft sociale contacten of het vieren van vakantie. “
2.9. Dr. Valk heeft daarbij een belastbaarheidpatroon opgesteld, waarin onder meer is bepaald dat [eiseres] gemiddeld ongeveer 30 uur per week kan werken.
2.10. Op de vraag van mr. Schoonen, raadsman van Achmea, naar de belastbaarheid van [eiseres] voor het verrichten van arbeid vanaf de datum van het ongeval, heeft dr. Valk als volgt geantwoord:
“Omdat betrokkene aangeeft dat er sinds de laatste onderzoeken niet veel veranderd is in haar toestand en er ook geen grote verschillen zijn in de resultaten van de diverse onderzoeken is het kennelijk zo dat het herstel van betrokkene sinds het eerste onderzoek in 1993 niet veel verbetering laat zien in de loop van de tijd.”
2.11. Door Heling, behandelaar was Heling, is op basis van het door dr. Valk geconstateerde belastbaarheidpatroon een rapport opgesteld. Dit heeft geresulteerd in een eindrapport van Heling van 16 mei 2006.
2.12. Op de vraag van mr. Gans, raadsman van [eiseres], in zijn brief van 2 november 2006:
“Aan u zou ik aldus de vraag willen voorleggen of het – naast de theoretische beperkingen zoals door dr. Valk al zijn vastgesteld, en met inachtneming van de (subjectieve) klachten van cliënte, die door dr. Valk op zich als reëel en betrouwbaar zijn gekwalificeerd – praktisch en daadwerkelijk mogelijk moet zijn (geweest), om desondanks loonvormende arbeid te kunnen verrichten.”
heeft Heling bij brief van 22 november 2006 het volgende geantwoord:
“In de arbeidskundige rapportage van de heer ing. J.M. Heling van 19 mei 2006 (na aanpassingen) is in paragraaf 4.5 betoogd dat de arbeidsmogelijkheden van betrokkene op basis van haar bestaande capaciteiten, kwaliteiten en belastbaarheid als uitermate gering dienen te worden beschouwd.
U vraagt naar de praktische en daadwerkelijke mogelijkheden van betrokkene om loonvormende arbeid te verrichten. Dit maakt relevant wat de feitelijke positie van betrokkene op de plaatselijke arbeidsmarkt inhoudt.
Samenvattend wil ik uw vraag als volgt beantwoorden. Rekening houdend met de bestaande mogelijkheden en capaciteiten van betrokkene is de kans dat betrokkene thans daadwerkelijk passende loonvormende arbeid zou kunnen aanvaarden of in het recente verleden had kunnen aanvaarden als uiterst gering te beschouwen.”
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter Achmea, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om aan [eiseres] te betalen bij wijze van voorschot een bedrag groot € 100.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van Achmea in de kosten van het geding.
3.2. Achmea voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1. [eiseres] heeft gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, in die zin dat zij steeds verder in financiële problemen raakt. Achmea heeft op dat punt aangevoerd dat, door het tijdsverloop sinds het ongeval en het niet indienen van een provisionele vordering in de sinds 2004 aanhangige bodemprocedure, [eiseres] geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
4.2. Het spoedeisend belang van [eiseres] bij het door haar gevorderde voorschot op de door haar van Achmea te ontvangen schadevergoeding is daarmee onvoldoende betwist. [eiseres] vordert een voorschot op basis van de conclusies in de rapporten van dr. Valk en van Heling, welke rapporten eerst in 2006 zijn opgesteld. De enkele omstandigheid dat sinds het auto-ongeval in 1992 vele jaren zijn verstreken maakt niet dat op dit moment geen spoedeisend belang, in die zin dat [eiseres] financiële nood heeft, bij een voorschot aanwezig kan zijn.
4.3. Tussen partijen staat vast dat Achmea aansprakelijk is voor de door [eiseres] ten gevolge van het auto-ongeval geleden en nog te lijden schade, voor zover deze schade aan Achmea kan worden toegerekend.
4.4. Partijen zijn verdeeld over de omvang van de door Achmea te vergoeden schade wegens verlies aan verdienvermogen. Teneinde dit verlies aan verdienvermogen vast te stellen hebben partijen dr. Valk en Heling ingeschakeld. In dit kort geding is voldoende gebleken, dat partijen daarbij hebben afgesproken dat de conclusies in de rapporten van dr. Valk en van Heling bindend zouden zijn, nu dit door [eiseres] is gesteld en niet door Achmea is betwist. Reeds daarom dient het verweer van Achmea dat [eiseres] ingevolge de toenmalige WAO/AAW arbeidsgeschikt is verklaard, te worden gepasseerd.
Schade wegens verlies aan arbeidsvermogen
4.5. Het rapport van Heling geeft een bindende berekening van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen. De door [eiseres] ingebrachte berekening van het Instituut voor berekening Letselschade B.V., hierna te noemen: het IVBL, van die schade over de periode vanaf 16 april 1994 tot 1 januari 2007, wordt om die reden buiten beschouwing gelaten. Overigens heeft [eiseres] ook niet onderbouwd waarom, in plaats van het rapport van Heling, de berekening van het IVBL zou dienen te worden gevolgd.
4.6. In het rapport van Heling van 19 mei 2006 is aangenomen, dat uitgaande van omscholing van [eiseres] onder intensieve begeleiding, [eiseres] hypothetisch gezien per 1 april 2007 een baan zou kunnen verwerven. In de van dit rapport deel uitmakende tabel 9 is vervolgens het verschil in hypothetische verdiencapaciteit, tussen de situatie zonder en met het ongeval, vastgesteld, daarbij ervan uitgaande dat [eiseres] per 1 april 2007 een baan zou verwerven.
4.7. Heling heeft in het rapport van 19 mei 2006 de kanttekening gemaakt, dat een omscholing van [eiseres] - waarvan overigens geen sprake is geweest - alleen zin heeft als de arbeidsmarkt voldoende perspectief biedt. Op basis van het door dr. Valk opgestelde belastbaarheidpatroon en de van mevrouw Prins, onafhankelijk arbeidsadviseur bij het CWI, verkregen informatie over het feitelijk arbeidsperspectief van [eiseres] is Heling vervolgens, zoals blijkt uit de brief van 22 november 2006, tot de conclusie gekomen, dat de kans dat [eiseres] thans daadwerkelijk passende loonvormende arbeid zou kunnen aanvaarden of in het recente verleden had kunnen aanvaarden als uiterst gering dient te worden beschouwd. Op grond van die conclusie zou naar voorlopig oordeel ervan uit moeten worden gegaan, dat [eiseres] ook voor wat betreft de periode na 1 april 2007 hooguit in beperkte mate, in staat is tot het verwerven van arbeidsinkomen.
4.8. In de genoemde tabel 9 is het verlies aan arbeidsvermogen over de periode na het ongeval tot 1 januari 1997 berekend op een totaalbedrag van € 97.183,00 bruto, nog te vermeerderen met de wettelijke rente. Uitgaande van het volgens deze tabel 9 over het jaar 2006 gehanteerde verlies aan arbeidsvermogen groot € 7.623,00 bruto per jaar en een einde van het arbeidsleven, dat in het rapport van Heling wordt gesteld op 1 juli 2034, wordt de totale schade wegens verlies van arbeidsvermogen voorshands aanzienlijk geacht.
4.9. Door Achmea is aangevoerd dat [eiseres] onvoldoende heeft ondernomen om haar schade te beperken. Ondanks het door [eiseres] opgelopen letsel werd zij door alle deskundigen in staat geacht om duurzaam arbeid te verrichten vanaf 1993. [eiseres] heeft er volgens Achmea zelf voor gekozen om deze restverdiencapaciteit niet te benutten, zodat deze schade niet kan worden toegerekend aan Achmea. Achmea heeft in dat verband ter zitting kanttekeningen geplaatst bij de rapportage van Heling. Achmea is van mening dat beoordeeld dient te worden hoe de situatie van [eiseres] was op het moment dat zij duurzaam in staat was om arbeid te verrichten, zijnde in 1993, en niet - zoals Heling heeft gedaan- hoe de situatie zou zijn wanneer [eiseres] zich in 2005 of later weer op de markt zou aanbieden.
4.10. In kort geding kan de feitelijke grondslag van dit verweer maar in beperkte mate worden onderzocht. Daarvoor is een bodemprocedure noodzakelijk.
Voorshands wordt evenwel het volgende overwogen.
Door dr. Valk is verklaard dat de beperkingen van [eiseres] in 1993 dezelfde zullen zijn geweest als thans het geval. Door Achmea is in dit kort geding niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de arbeidsmarkt in, dan wel sinds, 1993 zodanig was dat [eiseres], ook met de volgens dr. Valk toen bij haar aanwezige beperkingen, een passende baan zou hebben gevonden. Achmea wijst weliswaar in dat verband op het rapport van Bentum, eveneens verbonden aan Heling, van 17 juni 2004, maar Heling heeft daarover in zijn brief van 22 november 2006 verklaard dat daarbij is uitgegaan van een ander belastbaarheidpatroon, waarin minder beperkingen werden aangenomen, dan – voor partijen bindend – is vastgesteld door dr. Valk.
Ook is voorshands niet aannemelijk geworden dat [eiseres] er zelf voor zou hebben gekozen een mogelijk in 1993 bestaande restverdiencapaciteit niet te benutten. Door [eiseres] is aangevoerd dat zij wel degelijk is ingegaan op het aanbod van het GAK/GMD tot arbeidsbemiddeling, maar dat het toenmalige arbeidsbureau vervolgens, vanwege de beperkingen van [eiseres], weigerde om haar nog verdere bemiddeling te verlenen. Verder heeft zij verklaard sinds 1993 wel degelijk pogingen te hebben ondernomen om werk te vinden, welke pogingen alle zijn gestrand vanwege haar beperkingen. Over het aanbod van Achmea om deskundige begeleiding in te schakelen heeft [eiseres] verklaard dat zij dit aanbod niet heeft afgewezen, maar dat Achmea daar vervolgens zelf geen enkele invulling aan heeft gegeven. Achmea heeft een en ander in kort geding niet weerlegd.
Achmea heeft verder tegen het rapport van Heling aangevoerd dat daarin ten onrechte ervan is uitgegaan dat [eiseres] voor werk is aangewezen op haar woonplaats [woonplaats], aangezien dr. Valk heeft geconcludeerd, dat [eiseres] gebruik kan maken van het openbaar vervoer, zodat de arbeidsmarkt in de gehele regio in de beoordeling diende te worden betrokken. Wat daar ook van zij, daarmee is nog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het arbeidsperspectief van [eiseres] in de gehele regio zodanig is/was dat zij op dit moment, dan wel sinds 1993, een passende baan zou (hebben) kunnen verwerven.
4.11. Gezien het vorenstaande is in dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden dat het verlies aan arbeidsvermogen is substantiële mate mede aan [eiseres] kan worden toegerekend.
4.12. Door Achmea is niet betwist dat [eiseres] recht heeft op een vergoeding van immateriële schade - volgens [eiseres] groot € 15.000,00 en volgens Achmea groot circa € 10.000,00. De voorzieningenrechter gaat er voorshands dan ook van uit dat [eiseres] recht heeft op een smartengeldvergoeding van tenminste € 10.000,00.
4.13. [eiseres] heeft in haar dagvaarding gesteld dat zij een totaalbedrag van € 53.800,00 aan voorschotten heeft ontvangen van Achmea, hetgeen niet door Achmea is betwist, zodat daarvan zal worden uitgegaan.
Vooruitlopen op de bodemprocedure
4.14. Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit het rapport van Heling dat de schade wegens verlies van arbeidsvermogen voor [eiseres] ten minste € 97.183,00 bedraagt, te vermeerderen met het verlies aan arbeidsvermogen vanaf 1 april 2007. Of in een bodemprocedure Achmea voor die schade ten volle aansprakelijk zal worden geacht, hangt af van de beoordeling van haar verweer strekkende tot eigen schuld c.q. het niet voldaan hebben aan de verplichting de schade te beperken bij [eiseres].
[eiseres] kan los van het vorenstaande aanspraak maken op een redelijke vergoeding voor huishoudelijke hulp en op vergoeding van haar immateriële schade van ten minste
€ 10.000,00.
4.15. In dit kort geding kan slechts in beperkte mate worden vooruitgelopen op de uitkomst van de tussen partijen aanhangige bodemprocedure, aangezien niet met volledige zekerheid kan worden bepaald, wat de daadwerkelijke uitkomst van de bodemprocedure zal zijn, met name ook gezien het feit dat Achmea in die procedure de gelegenheid heeft haar verweer van een uitvoeriger gemotiveerde onderbouwing te voorzien.
Verder dient rekening te worden gehouden met het door Achmea aangevoerde risico van de onmogelijkheid van terugbetaling door [eiseres] van een aan haar betaald voorschot, nu door [eiseres] is aangevoerd dat zij een voorschot vordert, omdat zij steeds verder in financiële problemen raakt. Ook in verband daarmee dient terughoudendheid te worden betracht bij het vooruitlopen op de uitkomst van de bodemprocedure bij het bepalen van een voorschot.
4.16. Achmea heeft niet betwist dat zij in het kader van de door partijen gevoerde onderhandelingen een aanvullend bedrag van € 50.000,00 aan [eiseres] heeft aangeboden ter vergoeding van haar schade. De nadien uitgebrachte rapporten van dr. Valk en Heling, welke zijn opgesteld na het gedane aanbod, hebben de positie van Achmea ten opzichte van haar positie op het moment van het aanbod eerder verzwakt dan versterkt. De voorzieningenrechter acht het, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de omvang van de schade, verantwoord om het aangeboden bedrag thans bij wijze van voorschot toe te wijzen.
4.17. Achmea zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,31
- vast recht 251,00
- overige kosten 4,54
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.155,85
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt Achmea om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 50.000,00 (vijftigduizend euro).
5.2. veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.155,85,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.W. Strijker op 4 april 2007.