ECLI:NL:RBASS:2007:BA7838

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
194532
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.H. Pauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging arbeidsovereenkomst en geschil over kennelijke onredelijkheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Assen op 30 mei 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer was sinds 3 december 2003 arbeidsongeschikt en had eerder in de functie van heftruckchauffeur gewerkt. Na een langdurige periode van ziekteverzuim heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd, wat de werknemer betwistte. Hij stelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was en vorderde herstel van de arbeidsovereenkomst en een schadevergoeding.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever, na het verkrijgen van een ontslagvergunning van het CWI, de arbeidsovereenkomst op 1 november 2006 heeft opgezegd. De rechter oordeelde dat er geen andere passende functies binnen de organisatie beschikbaar waren voor de werknemer, en dat de opzegging niet kennelijk onredelijk was. De rechter benadrukte dat de werknemer niet had aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen zijn klachten en de werkzaamheden bij de werkgever. Bovendien was de werkgever niet verplicht om een aanvullende vergoeding te betalen bij ontslag op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid.

De kantonrechter concludeerde dat de vordering van de werknemer moest worden afgewezen, en dat hij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om voldoende bewijs te leveren voor hun claims in ontslagzaken, vooral als het gaat om de kennelijke onredelijkheid van de opzegging.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ASSEN
Sector kanton
Locatie Emmen
zaaknummer 194532 CV EXPL 06/4972
uitspraak van 30 mei 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [adres],
eisende partij
gemachtigde: mevrouw mr. J.C. Noordenbos (SRK Rechtsbijstand)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam b.v.],
gevestigd en kantoorhoudende te [adres],
gedaagde partij
gemachtigde: mr. G. Ham
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2 de dagvaarding van 6 december 2006 met producties;
1.3 de conclusie van antwoord van 14 februari 2007;
1.4 de conclusie van repliek van 21 maart 2007;
1.5 de conclusie van dupliek van 2 mei 2007.
2. De vaststaande feiten
2.1 De kantonrechter stelt als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
2.2 [eiser], geboren op 23 juni 1955, is op 17 november 1980 bij de rechtsvoorgangster van [gedaagde] in dienst getreden. Tot 11 december 2000 is [eiser] werkzaam geweest in de functie van operator. Op 11 december 2000 is [eiser] voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens schouder- en rugklachten. Vanaf 11 december 2000 heeft [gedaagde] zich, samen met het UWV, intensief beziggehouden met de reïntegratie van [eiser]. Na een proefperiode van enkele maanden is [eiser] in februari 2002 herplaatst in de functie heftruckchauffeur/korrelinpakker, welke functie door de arbeidsdeskundige van het UWV als passend werd aangemerkt. Op de afdeling waar [eiser] is herplaatst werken als heftruckchauffeur/inpakker uitsluitend 12 herplaatste werknemers die vanwege lichamelijke beperkingen hun oorspronkelijke werkzaamheden niet meer kunnen verrichten.
2.3 Op 3 december 2003 is [eiser] ook voor de aangepaste functie van heftruckchauffeur/inpakker uitgevallen als gevolg van nek- en schouderklachten en evenwichtsproblemen veroorzaakt door de ziekte van Menière. Vervolgens zijn de mogelijkheden van herplaatsing in een andere passende functie onderzocht. In het reïntegratieverslag van de bedrijfsarts van 24 juni 2004 komt de bedrijfsarts tot de conclusie dat reïntegratie bij [gedaagde] niet meer mogelijk is. Blijkens dat verslag heeft [eiser] zelf aangegeven dat ook het rijden op de heftruck een probleem is. Overigens was al in januari 2004 een aanvang gemaakt met een extern reïntegratietraject via [E] Arbeidsintegratie, zulks op kosten van [gedaagde]. Omdat externe reïntegratie in een regulier werkomgeving als gevolg van de beperkingen van [eiser] niet mogelijk bleek, is uiteindelijk besloten [eiser] aan te melden voor een WSW-indicatie. Deze WSW-indicatie heeft [eiser] ook gekregen en inmiddels is hij als WSW-werknemer werkzaam bij [W] te Stadskanaal.
2.4 Bij brief van 6 december 2005 heeft [gedaagde] het CWI verzocht om toestemming tot beëindiging van de arbeidsverhouding met [eiser] vanwege het feit dat sinds de eerste ziektedag van [eiser] ruim twee jaar waren verstreken, er toen en in de toekomst geen mogelijkheden werden gezien om [eiser] binnen [gedaagde] te herplaatsen en [eiser] WSW-geïndiceerd was. Alvorens te beslissen heeft het CWI advies gevraagd bij het UWV. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het CWI [gedaagde] toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [eiser] op te zeggen. In dat besluit is geconcludeerd dat:
* werkgever ontslag aanvraagt voor werknemer wegens langdurig ziekteverzuim;
• werknemer verweer heeft gevoerd;
• werknemer arbeidsongeschikt is sinds 03-12-2003 en derhalve langer dan twee jaar ononderbroken arbeidsongeschikt is geweest;
• werknemer zich op het standpunt stelt dat hij in de organisatie kan reïntegreren, in de (aangepaste) eigen functie van heftruckchauffeur of in andere functies zoals assistent-planner, portier en medewerker postkamer;
• werkgever van mening is dat herplaatsing niet mogelijk is enerzijds vanwege veiligheidsrisico’s voor wat betreft de functie van heftruckchauffeur, hetgeen volgens werkgever overigens een deeltaak is en geen zelfstandige functie, en anderzijds vanwege het niet voorkomen in de organisatie van de door werknemer genoemde andere functies;
• de arbeidsdeskundige van het UWV aangeeft dat reïntegratie van werknemer in de organisatie niet mogelijk is en bij dit standpunt blijft ook nadat werknemer op 15 mei jl. opnieuw door de verzekeringsarts is gezien;
• werknemer aangeeft niet te beschikken over de rapportage van de verzekeringsarts en verzoekt om toezending hiervan;
• werknemer deze zelf op kan vragen bij het UWV;
• CWI ook niet beschikt over de rapportage van de verzekeringsarts en deze voor de beoordeling ook niet relevant is;
• de rapportage van de verzekeringsarts een medische beoordeling is die niet door CWI geïnterpreteerd kan worden wegens gebrek aan medische kennis;
• voor CWI de vertaalslag van de arbeidsdeskundige van belang is voor de beoordeling;
• het UWV-advies voldoende duidelijk is en door mij in casu als zwaarwegend en doorslaggevend wordt geoordeeld;
• mij niet is gebleken dat de arbeidsdeskundige onzorgvuldig heeft gehandeld bij de totstandkoming van zijn advies;
• werknemer geen medische informatie heeft weten te overleggen die zijn standpunt onderschrijft .
2.5 Na de verkregen ontslagvergunning van het CWI heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] bij brief van 10 juli 2006 opgezegd tegen 1 november 2006.
3. De vordering
3.1 [eiser] vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] met [eiser] kennelijk onredelijk is;
B. primair:
• [gedaagde] te veroordelen de arbeidsovereenkomst per 1 november 2006 te herstellen;
• [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] vanaf 1 november 2006 maandelijks een salaris te voldoen van € 2551,19 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en de salarisverhogingen op grond van de CAO;
Subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 85.413,68 bruto;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2 [gedaagde] betwist de vordering stellende, zakelijk samengevat, dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is, dat tussen de door [eiser] verrichte arbeid en zijn lichamelijke klachten geen causaal verband aanwezig is en dit ook niet door [eiser] is aangetoond en dat binnen [gedaagde] geen andere passende werkzaamheden voor [eiser] beschikbaar zijn en dat [eiser] heeft nagelaten zodanig passende werkzaamheden in concreto te benoemen.
4. De beoordeling
4.1 Aan de hand van de beschikbare gedingstukken stelt de kantonrechter in de eerste plaats vast dat de stellingen die [eiser] in dit geding aan zijn vordering ten grondslag legt ook al onderwerp van beoordeling zijn geweest in de procedure bij het CWI welke heeft geleid tot het verlenen van toestemming aan [gedaagde] om de arbeidsverhouding met [eiser] op te zeggen. Waar tegen een op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) genomen besluit geen beroep open staat, kan zo’n besluit in beginsel ook niet ter discussie worden gesteld in een procedure als deze. En dat klemt te meer waar uit de stellingen van [eiser] blijkt dat hij het niet eens is met het oordeel van het CWI dat weer is gebaseerd op het advies van de UWV.
4.2 Vastgesteld wordt dat het CWI de ontslagvergunning, zoals in dit soort gevallen gebruikelijk, heeft gebaseerd op het advies van het UWV, een advies dat overeen komt met het advies dat terzake is gegeven door de bedrijfsarts en waarin de door [eiser] opgeworpen stellingen volledig zijn meegewogen. Niet alleen is in dat verband vastgesteld dat er geen andere passende functies voor [eiser] binnen de organisatie van [gedaagde] aanwezig waren, maar ook dat hij de functie van heftruckchauffeur niet meer op een veilige en verantwoorde wijze kon uitoefenen als gevolg van de ziekte van Menière. Dat de verzekeringsarts (uitsluitend) op basis van door [eiser] verstrekte informatie in haar advies van 18 mei 2006 heeft gesteld dat harerzijds geen bezwaar bestaat tegen het rijden met de heftruck kan daar niet aan afdoen. Juist waar de verzekeringsarts, anders dan de arbeidsdeskundige, de situatie op de werkplek niet kende en de arbeidsdeskundige bij uitstek als deskundige moet worden aangemerkt bij de beantwoording van de vraag welke arbeid in welke mate nog kan worden verricht met de door een verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, komt aan het oordeel van de arbeidsdeskundige bepalende betekenis toe, precies dat wat het CWI ook heeft overwogen.
4.3 Maar ook al zou moeten worden aangenomen dat [eiser] wel geschikt zou zijn voor het werk van heftruckchauffeur, dan nog zou het in de gegeven omstandigheden niet mogelijk zijn om hem binnen [gedaagde] uitsluitend met deze werkzaamheden te belasten. Waar op de afdeling, waar ook [eiser] tot zijn uitval in 2003 als zodanig werkzaam was, 12 herplaatste werknemers werken en deze met het oog op hun beperkingen allemaal werkzaamheden van heftruckchauffeur moeten verrichten in combinatie met andere werkzaamheden, is het al bepaald niet reëel om te veronderstellen dat [eiser] uitsluitend met het werk van heftruckchauffeur zou kunnen worden belast, zeker ook omdat er objectief gezien geen werk voor een hele dag op de heftruck is. En waar [eiser] aanvoert dat hij wel gedeeltelijk ander werk zou kunnen doen indien hij niet volledig als heftruckchauffeur zou kunnen werken, heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd de conclusie van de bedrijfsarts en [gedaagde] weersproken dat geen andere passende werkzaamheden beschikbaar zijn. In dit verband wijst de kantonrechter er nog op dat, juist omdat [eiser] zijn inmiddels aangepaste functie van heftruckchauffeur/inpakker niet meer kon uitoefenen en verdere aanpassing niet meer mogelijk bleek, in overleg en met instemming van [eiser] het externe traject via [E] is gestart, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een aanstelling van [eiser] bij het sociaal werkvoorzieningschap [W]. Het enkele feit dat [eiser] een indicatie heeft gekregen voor plaatsing bij het werkvoorzieningschap (en daar ook daadwerkelijk is geplaatst) rechtvaardigt naar het oordeel van de kantonrechter de conclusie dat binnen [gedaagde] geen pasende arbeid meer beschikbaar was. De stelling van [eiser] dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd onder opgave van een valse reden vindt in de beschikbare gedingstukken dan ook geen enkele rechtvaardiging.
4.4 Toekomende aan de beoordeling van de stelling van [eiser] dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde], overweegt de kantonrechter als volgt. Ontslag op grond van twee jaar arbeidsongeschiktheid en de onmogelijkheid de werknemer een passende functie binnen de organisatie aan te bieden, brengt in beginsel niet de verplichting met zich mee nog een aanvullende vergoeding terzake van de beëindiging van het dienstverband aan de werknemer te betalen. Het niet betalen van een aanvullende vergoeding maakt het ontslag dan ook niet kennelijk onredelijk. Dat zou overigens anders kunnen zijn indien kan worden aangetoond dat er een direct verband bestaat tussen de werkzaamheden die zijn verricht en de arbeidsongeschiktheid. Vastgesteld wordt echter dat [eiser] tot in dit stadium van de procedure niet heeft aangetoond dat er causaal verband is tussen de door hem in dienst van [gedaagde] verrichte arbeid en zijn lichamelijke klachten. De enige onderbouwing die [eiser] terzake geeft vormt de enkele opmerking van de behandelend neuroloog in de brief van 29 oktober 1998: ‘En aangezien patiënt al 19 jaar bij dit bedrijf werkt en zwaar rugbelastend werk doet en in feite zijn klachten ook wel een beroepsziekte kunnen worden genoemd (…)’. Waar bedoelde neuroloog geen blijk heeft gegeven de situatie in het bedrijf van [gedaagde] door eigen onderzoek te kennen en hij die opmerking dus enkel en alleen op basis van door [eiser] gegeven informatie heeft gemaakt, biedt die opmerking volstrekt onvoldoende onderbouwing voor [eiser]’s stelling dat de oorzaak van zijn lichamelijke klachten is gelegen in de zware lichamelijke arbeid. Dat geldt overigens ook voor de brief d.d. 4 maart 1999 van de behandelend revalidatie-arts, die al evenmin blijk heeft gegeven van eigen wetenschap over de situatie in het bedrijf van [gedaagde], maar die in elk geval niet heeft gesproken over een beroepsziekte. In dit verband moet de kantonrechter voorts als vaststaand aannemen dat geen van de collega’s met wie [eiser] jarenlang heeft samengewerkt wegens rugklachten of schouderklachten is uitgevallen. Nu niet is aangetoond dat er causaal verband is tussen de lichamelijke klachten van [eiser] en de door hem verrichte arbeid bij [gedaagde] en vaststaat dat [gedaagde] na de eerste arbeidsongeschiktheid van [eiser], die in december 2000 is ontstaan, het salaris volledig heeft doorbetaald totdat herplaatsing in de (aangepaste) functie van heftruckchauffeur/inpakker plaatsvond, dat vanaf 30 december 2003 het salaris gedurende één jaar volledig, gedurende het tweede jaar voor 90% en gedurende het derde jaar voor 80% is doorbetaald en [gedaagde] op haar kosten een reïntegratiebureau heeft ingeschakeld, ziet de kantonrechter geen verplichting nog een aanvullende vergoeding aan [eiser] te betalen.
4.5 Alles overziende komt de kantonrechter tot de slotsom dat niet kan worden geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] kennelijk onredelijk is opgezegd op grond van artikel 7:681 BW. De vordering van [eiser] zal daarom moeten worden afgewezen, waarbij [eiser] als de in het ongelijk te stellen partij zal moeten worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1200,- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.M.H. Pauw en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2007.
typ/conc. 54hp
coll: