5. De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
5.1 Op grond van de beschikbare gedingstukken en het verhandelde op de comparitie na antwoord en de voortzetting daarvan acht de kantonrechter het na kennisname van het laatstelijk door [werkgeefster] gedane voorstel ter beslechting van het partijen verdeeld houdende geschil volstrekt onbegrijpelijk dat [werknemer] heeft aangegeven zich niet in staat te achten om een beslissing te nemen over dit voorstel. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [werkgeefster] met dit voorstel in de vorm van een “package deal” meer dan voldoende aangetoond vanuit goed werkgeverschap oog te hebben voor de belangen van [werknemer], in het bijzonder ook met betrekking tot de re-integratie van [werknemer]. Dat klemt te meer waar de kantonrechter niet alleen in de gedingstukken en het verhandelde op de zittingen in feite onvoldoende verplichting ziet voor hetgeen [werkgeefster] in bedoeld voorstel allemaal aan [werknemer] heeft aangeboden (waarin [werkgeefster] [werknemer] meer biedt dan waarop hij naar het oordeel van de kantonrechter rechtens aanspraak zou kunnen maken), maar [werknemer] ook zelfs tot in dit stadium van de procedure niet met een begin van aannemelijkheid heeft aangetoond dat en waarom [werkgeefster] met dat voorstel tekort zou schieten in haar verplichtingen jegens [werknemer].
5.2 Waar de gedingstukken al zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat [werknemer], uitsluitend vanwege een werktekort bij de vestiging van [werkgeefster] in Nieuw-Amsterdam, (bij welke vestiging [werknemer] van begin af aan werkte) in 2004 gedurende 10 maanden op tijdelijke basis deels is gaan werken in de vestiging te ’s-Gravenzande, heeft [werknemer] onvoldoende gesteld om ten minste aannemelijk te kunnen achten dat de in dat verband aan hem toegekende vergoedingen voor reis- en overnachtingkosten hem ook onverkort zouden moeten toekomen in de periode vanaf oktober 2005. Van bepalende betekenis acht de kantonrechter in dit verband het feit dat [werknemer] in de CWI-procedure vanwege de bedrijfssluiting in Nieuw-Amsterdam door [werkgeefster] is voorgedragen voor ontslag, dat [werknemer] toen al vele maanden vanaf begin 2005 vrijgesteld was van alle werk met behoud van zijn salaris (en al die tijd dus ook niet meer werkzaam is geweest in de vestiging van [werkgeefster] te ‘s-Gravenzande en hij uiteraard ook geen vergoeding meer ontving voor reis- en overnachtingkosten), dat [werknemer] in die hele periode geen (weder) te werk stelling in ’s-Gravenzande heeft gevorderd en dat toen [werkgeefster] uiteindelijk werd geconfronteerd met de weigering van het CWI ontslagvergunning voor [werknemer] te verlenen, [werkgeefster] [werknemer] vanwege de sluiting van haar vestiging te Nieuw-Amsterdam vanaf oktober 2005 alleen nog maar in de vestiging van [werkgeefster] te ’s-Gravenzande kon laten werken, kortom een volslagen andere situatie dan die welke zich in de 10 maanden in 2004 had voorgedaan. Omdat de standplaats van [werknemer] (Nieuw-Amsterdam) ten tijde van de tijdelijke tewerkstelling in ’s-Gravenzande niet is gewijzigd en er van [werknemer] ook niet verlangd of geëist kon worden te gaan verhuizen, moest toen een (ad hoc) compensatie van reis- en overnachtingkosten worden geboden. En met name gelet op het feit dat [werkgeefster], juist vanwege de stellingname van [werknemer] in de CWI-procedure, gedwongen door het CWI-besluit [werknemer] vanaf oktober 2005 in ’s-Gravenzande te werk moest stellen, acht de kantonrechter het volstrekt ongeloofwaardig dat in die omstandigheden van de zijde van [werkgeefster] toezeggingen aan [werknemer] zouden zijn gedaan dat hem een vergoeding van reis- en verblijfkostenkosten zou toekomen conform de in het jaar 2004 gemaakte ad hoc afspraken. De hierop gerichte stelling van [werknemer] moet overigens niet alleen ongeloofwaardig worden geacht, maar vindt ook geen enkele steun in de beschikbare gedingstukken. Dat betekent dat het, gelet op artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), geen enkele zin heeft om [werknemer], die nota bene in de conclusie van dupliek in conventie tevens houdende conclusie van repliek in reconventie zelf aangeeft dat het vrijwel onmogelijk is zijn in dit verband van belang zijnde stellingen te bewijzen, met een bewijsopdracht te belasten, nu het (uitsluitend) zijn woord is tegen dat van [RB], de directeur van [werkgeefster].
5.3 Vastgesteld wordt dat [werknemer] in feite zelf de situatie heeft gecreëerd waarin hij na de CWI-procedure is komen te verkeren zonder dat [werkgeefster] daar iets aan heeft kunnen doen of afdoen. En dat klemt dus nog eens te meer waar vaststaat dat [werknemer] zich pas in die CWI-procedure na ruim 8 maanden van vrijstelling van werk met doorbetaling van loon op het standpunt is gaan stellen dat hij blijvend te ’s-Gravenzande kon en wilde werken, ondanks de door [werkgeefster] bij het CWI aangedragen grote afstand woon-werkverkeer. Dat rechtvaardigt in geen enkel opzicht een verplichting van [werkgeefster] tot een vergoeding van reis- en verblijfkosten van meer dan duizend euro per maand, althans voor zover die vergoeding was gebaseerd op de in een niet vergelijkbare situatie tussen partijen gemaakte afspraken over de periode van maart 2004 tot en met december 2004. De vordering van [werkgeefster] in conventie om voor recht te verklaren dat het [werkgeefster] is toegestaan vanaf oktober 2005 aan [werknemer] een vergoeding in de reiskosten te doen toekomen conform de binnen haar onderneming geldende regeling (tot 2006 € 0,18 per kilometer en vanaf 2006 € 0,19 per kilometer woon-werkverkeer met een maximum van 20 kilometer enkele reis per dag) zal dan ook zonder meer moeten worden toegewezen. Dat geldt uiteraard ook voor de vordering van [werkgeefster] om voor recht te verklaren dat [werkgeefster] niet gehouden is op en na september 2005 de in de periode van maart tot en met december 2004 tijdelijk toegepaste financiële constructie inzake de reiskostenvergoedingen van de woonplaats van [werknemer] te [adres] naar de werkplek te ’s-Gravenzande en terug, toe te passen op [werknemer], alsmede voor de vordering van [werkgeefster] om voor recht te verklaren dat [werkgeefster] niet gehouden is op en na september 2005 de in de periode van maart tot en met december 2004 tijdelijk toegepaste financiële constructie inzake de overnachtingvergoedingen toe te passen op [werknemer]. Dat houdt tegelijkertijd in dat de vordering van [werknemer] in reconventie om [werkgeefster] te veroordelen met betrekking tot de reis- en verblijfkosten uitvoering te geven aan de in 2004 gemaakte afspraken zonder meer zal moeten worden afgewezen. Voor toewijzing van de vordering van [werkgeefster] in conventie om [werknemer] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 349,20 netto terzake van over 2004 te veel c.q. onverschuldigd betaalde reiskosten ziet de kantonrechter geen aanleiding. Niet is gebleken dat en waarom het in de hier van belang zijnde periode in 2004 niet de bedoeling van partijen is geweest om de vaste onkostenvergoeding van € 77,60 netto per maand aan [werknemer] te blijven uitbetalen, naast de voor die periode aan [werknemer] toegekende vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Waar in de gegeven omstandigheden al zonder meer mag worden verwacht dat [werknemer], mits hersteld verklaard, gedurende 5 dagen per week zijn werk dient te gaan verrichten te ’s-Gravenzande, acht de kantonrechter toewijzing van de vordering van [werkgeefster] in conventie om voor recht te verklaren dat [werknemer] dit zal gaan doen op straffe van een dwangsom, op zichzelf van elk belang ontbloot. Dit te meer nu [werknemer] zich inmiddels weer bij zijn huisarts heeft gemeld met toegenomen klachten, naar aanleiding waarvan de medicatie is uitgebreid en tot nu toe niet is gebleken hoe de Arbo-arts met het oog daarop de huidige gezondheidstoestand en in samenhang daarmee de arbeidsmogelijkheden van [werknemer] heeft beoordeeld.
5.5 Toekomende aan de vorderingen in conventie en reconventie met betrekking tot (het tijdstip van) een verhuizing van [werknemer] en een in dat verband aan [werknemer] toe te kennen verhuiskostenvergoeding overweegt de kantonrechter als volgt. Ondanks het feit dat de beschikbare gedingstukken geen andere conclusie open laten dan dat [werknemer] pas in de CWI-procedure zelf een permanente functie in ’s-Gravenzande heeft opgeëist en daarbij heeft aangegeven dat het woon-werkverkeer geen problemen voor hem opleverde, kan de kantonrechter zich niet vinden in de stelling van [werkgeefster] dat zij niet gehouden zou zijn over te gaan tot betaling van een verhuiskostenvergoeding aan [werknemer] in het geval deze zou gaan verhuizen. In aanmerking genomen de grote afstand tussen de woonplaats van [werknemer] en de werkplek te ’s-Gravenzande, de (begrijpelijke en onvoldoende door [werknemer] weersproken) eis van [werkgeefster] dat [werknemer] gedurende 5 dagen per week zijn werk dient te verrichten te ’s-Gravenzande, de maximaal aan [werknemer] toekomende vergoeding conform de binnen de onderneming van [werkgeefster] geldende reiskostenregeling en het (kennelijk) niet bestaan binnen de onderneming van [werkgeefster] van een in dit geval op [werknemer] toepasbare verblijfkostenregeling, moet het standpunt van [werkgeefster] als irreëel van de hand worden gewezen. Vastgesteld wordt dat, wil [werknemer] zijn werk gedurende 5 dagen per week bij [werkgeefster] te ’s-Gravenzande kunnen verrichten, een verhuizing om allerlei praktische, bedrijfseconomische en persoonlijke (gezondheid en privéleven van [werknemer]) redenen noodzakelijk is en dat, zo het al niet op grond van goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW aangewezen kan zijn om een verhuiskostenvergoeding aan [werknemer] te betalen, dit in de praktijk doorgaans gewoon gebruikelijk is. De vordering van [werkgeefster] in conventie om voor recht te verklaren dat zij niet is gehouden tot betaling van enige verhuiskostenvergoeding aan [werknemer] over te gaan, zal dan ook moeten worden afgewezen. Daar staat tegenover dat de vordering van [werknemer] in reconventie om [werkgeefster] te veroordelen tot het treffen van een verhuiskostenregeling zal moeten worden toegewezen.
5.6 Waar de kantonrechter het er op grond van de brief van 16 oktober 2007 van de gemachtigde van [werkgeefster] in samenhang met de brief van 23 oktober 2007 van de gemachtigde van [werknemer] voor moet houden dat partijen (onder meer) overeenstemming hadden bereikt over de daarin opgenomen verhuiskostenregeling met de daarin vermelde terugbetalingclausule, zal [werkgeefster] worden veroordeeld tot het treffen van die verhuiskostenregeling, op grond waarvan eenmalig in het kader van de verhuizing van [werknemer] en zijn gezin de vervoerskosten van de inboedel op basis van de laagste offerte (op naam te stellen van [werkgeefster]) voor 100% zullen worden vergoed tot een maximum van € 4000,- exclusief BTW, voorts in totaal nog een bedrag aan (overige) verhuiskosten gelijk aan 12% van het jaarsalaris, zijnde een bedrag van € 4200,- zal worden vergoed zonder overlegging van bonnen en voor het overige in totaal nog een extra bedrag aan (overige) verhuiskosten gelijk aan een bedrag van € 2800,- zal worden vergoed zonder overlegging van bonnen. Daarbij geldt dat, indien [werknemer] binnen 3 jaar na de daadwerkelijke vergoeding door [werkgeefster] zijn dienstverband met [werkgeefster] beëindigt, [werknemer] gehouden is, conform de verhuiskostenregeling, de door [werkgeefster] betaalde verhuiskostenvergoeding terug te betalen. Gelet op het moment dat dit vonnis wordt gewezen, in samenhang beschouwd met de vordering van [werknemer] in reconventie om te bepalen dat [werknemer] pas 6 maanden na betekening van dit vonnis gehouden zal zijn te verhuizen, de in de verhuiskostenregeling overeengekomen termijn voor de verhuizing en de opstelling van [werknemer] waardoor uiteindelijk de al overeengekomen minnelijke regeling niet is verwerkelijkt, acht de kantonrechter het gerechtvaardigd die termijn nog slechts te bepalen op 3 maanden na betekening van het vonnis. Voor een nog langere termijn ziet de kantonrechter onvoldoende reden, niet alleen omdat al in oktober 2007 overeenstemming was bereikt over een minnelijke regeling, maar ook omdat [werknemer] in feite al vanaf oktober 2005 had kunnen/moeten zorgen voor de verwerving van woonruimte in ’s-Gravenzande of in de nabije omgeving daarvan, voor het afstoten van de huidige woning en het beëindigen van de werkzaamheden van de echtgenote van [werknemer] in de door haar gehouden kennel. En dat [werknemer] daarmee serieus bezig is geweest is en/of dat de gezondheidstoestand van [werknemer] daaraan in de weg stond of staat is niet gebleken, zodat de gevolgen daarvan voor zijn eigen risico en rekening behoren te blijven.
5.7 Ten slotte ziet de kantonrechter noch in conventie noch in reconventie aanleiding om de gevorderde buitengerechtelijke kosten toe te wijzen, nu niet is gebleken dat en waarom deze niet geacht kunnen worden te zijn begrepen in de proceskosten. Nu de vorderingen van beide partijen op belangrijke punten worden afgewezen, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten in conventie en in reconventie aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.