zaaknummer / rolnummer: 63950 / HA ZA 07-620
Vonnis van 14 mei 2008 (zoals hersteld bij vonnis d.d. 18 juni 2008)
[EISER],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. J.H. Hemmes,
advocaat mr. M.P. Waninge te Groningen,
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST NOORD, KANTOOR ASSEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Assen,
gedaagde,
procureur mr. H.J. de Ruijter,
advocaat mr. E.E. Schipper te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 januari 2008, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd;
- het proces-verbaal van comparitie van 29 februari 2008;
- de overigens ingebrachte producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist en/of op grond van de niet of onvoldoende weersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
2.1. [eiser] en zijn vader (verder: [vader van eiser]) hebben in 2002 de v.o.f. [naam v.o.f] opgericht. V.o.f. [naam v.o.f.] exploiteerde een kwekerij aan de [adres] te [woonplaats]. [eiser] en [vader van eiser] waren in het firmacontract ten aanzien van de winst een 50/50 verdeling overeengekomen.
2.2. Naar aanleiding van een melding bij Meld Misdaad Anoniem heeft de politie op
7 december 2005 een onderzoek ingesteld op het adres [adres]. Daar werd toen een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. [vader van eiser] is ter zake strafrechtelijk veroordeeld. De rechtbank heeft daarbij de met de kweek behaalde illegale winst begroot op € 935.000,00.
2.3. [eiser] is ter zake niet strafrechtelijk vervolgd.
2.4. Toen de politie op 7 december 2005 bij de kwekerij arriveerde was [eiser] daar aanwezig. Hij vluchtte weg en was vervolgens enige tijd onvindbaar.
2.5. [eiser] dreef in 2005 (eveneens) een eenmanszaak , genaamd [naam eenmanszaak], zijnde een groot- en kleinhandel in ongeregelde goederen.
2.6. Op de op naam van [eiser], te weten: [eiser] h.o.d.n. [naam eenmanszaak], staande rekening met het nummer [rekeningnummer] is in 2005 totaal € 55.020,00 contant gestort en op de op naam van [eiser], te weten [eiser] h.o.d.n. Agrarisch Loonbedrijf [eiser], staande rekening met het nummer [rekeningnummer] totaal € 333.700,00.
2.7. Op die rekeningen is op zeer regelmatige wijze de opbrengst behaald met de hennepkwekerij gestort. De nota’s van het energiegebruik voor de hennepkwekerij werden van rekening [rekeningnummer] betaald.
2.8. Op 1 februari 2006 is aan [eiser] een voorlopige aanslag Inkomstenbelasting/premieheffing (verder: IB/Ph) over 2005 opgelegd ten bedrage van
€ 173.637,00 (verder: aanslag H 50).
2.9. In maart 2007 zijn aan [eiser] navorderingsaanslagen IB/Ph opgelegd voor de jaren 2003 t/m 2005 die aanzienlijk hoger zijn dan de voorlopige aanslagen.
2.10. [eiser] heeft tegen alle aanslagen bezwaar en beroep ingesteld. Bij beslissing van 1 mei 2007 heeft de rechtbank Leeuwarden op formele grond het beroep betreffende de aanslag H 50 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de inspecteur opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
2.11. Aan [eiser] is op 9 januari 2006 een dwangbevel betekend ten aanzien van aanslag H 50. Daarbij is die aanslag terstond en voor het volle bedrag invorderbaar verklaard op grond van artikel 10, lid 1, sub b, en artikel 15 Invorderingswet (verder: Iw).
2.12. Op 9 januari 2006 is voorts ter zake daarvan beslag gelegd op onder meer de navolgende roerende zaken van [eiser]: een Mercedes Benz, type ML320, kenteken
[kenteken], een LCD-scherm, een toetsenbord en een ATB-fiets.
2.13. De belastingdeurwaarder heeft aangekondigd dat verkoop van die zaken zal plaatsvinden op 6 september 2007.
2.14. V.o.f. [naam v.o.f.] heeft geen aangifte voor de belastingen gedaan en heeft ook geen belastingen betaald.
3. De vordering en het verweer
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal verklaren voor recht dat [eiser] terecht in verzet is gekomen tegen het dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan en dat het dwangbevel buiten effect wordt gesteld;
2. zal verklaren voor recht dat er geen grond bestaat voor doorbreking van de gebruikelijke betaaltermijn die geldt bij verleend uitstel van betaling;
3. zal verklaren voor recht dat er geen grond bestond om het dwangbevel versneld te vorderen;
4. het op 9 januari 2006 ten aanzien van [eiser] gelegde beslag op te heffen;
5. de ontvanger zal veroordelen tot het verlenen van uitstel van betaling zolang de aan het dwangbevel ten grondslag liggende aanslag niet onherroepelijk vaststaat;
met veroordeling van de Ontvanger inde proceskosten.
3.2. [eiser] baseert zijn vorderingen op de stelling dat de ontvanger zonder genoegzame gronden tot versnelde invordering is overgegaan. Subsidiair stelt hij dat de materiële verschuldigdheid van aanslag H 50 zo twijfelachtig is, dat de Ontvanger niet in redelijkheid tot de beslissing om tot tenuitvoerlegging over te gaan, heeft kunnen komen. Meer subsidiair is gesteld dat de tenuitvoerlegging tot onomkeerbare schade leidt.
Gesteld is voorts dat, nu het dwangbevel buiten effect gesteld moet worden, het beslag onrechtmatig is en aan hem uitstel tot betaling moet worden verleend totdat de aanslag onherroepelijk is. Ten aanzien van het beslag is tevens nog gesteld dat het beslag op de auto wegens strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel moet worden opgeheven.
3.3. De Ontvanger heeft gemotiveerd verweer gevoerd en voorts gevraagd het vonnis
-houdende de ongegrondverklaring van het verzet- uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daartegen heeft [eiser] zich verweerd.
3.4. De rechtbank zal uit pragmatisch oogpunt de verweren, voor zover van belang, bij de beoordeling weergeven en bespreken.
4. Beoordeling van het geschil
De versnelde invordering
4.1. [eiser] stelt dat er geen grond voor versnelde invordering is, nu de Ontvanger deze baseert op de stelling dat er gegronde vrees zou bestaan dat goederen van [eiser] zullen worden verduisterd. Ten tijde van de betekening van het dwangbevel waren er volgens [eiser] geen feiten en/of omstandigheden die daartoe aanleiding gaven. De gedragingen van [eiser] hebben niet bestaan uit het uitoefenen van illegale praktijken, dan wel zogenaamd anti-fiscaal gedrag. Tot op heden staat niet in rechte vast dat [eiser] betrokken was bij de hennepkwekerij. Deze werd door [vader van eiser] uitgevoerd en [eiser] wist daar wel van, maar vond dat niet goed.
Door de Ontvanger is gemotiveerd gesteld dat wel degelijk sprake was van gegronde vrees voor verduistering.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat het op grond van artikel 10, lid 1 onder b Iw mogelijk is om tot versnelde invordering over te gaan, indien de ontvanger aannemelijk maakt dat er gegronde vrees bestaat dat goederen van de belastingschuldige zullen worden verduisterd. Anders dan [eiser] kennelijk meent, behoeft dat niet vast te staan en is het dus niet zo dat daarvan eerst sprake zou zijn als hij strafrechtelijk is veroordeeld. Voorts is van belang dat het zich bezig houden met illegale praktijken en anti-fiscaal gedrag, vrees voor verduistering opleveren.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de Ontvanger aangevoerde, door
[eiser] erkende, dan wel niet betwiste feiten als vermeld onder ro 2.1, 2.2, 2.4 tot en met 2.7 en 2.14 hiervoor, aannemelijk is dat daar sprake van was. Immers, vaststaat dat [eiser] in ieder geval formeel sinds 2002 samen met [vader van eiser] een kwekerij exploiteerde in de vorm van een v.o.f. aan de [adres], dat daar op 7 december 2005 een in werking zijnde hennepkwekerij werd aangetroffen, dat [eiser] daar toen aanwezig was en is weggevlucht, alsmede zich enige tijd onvindbaar heeft gehouden. Voorts staat vast dat door de v.o.f. [naam v.o.f] sinds 2002 geen aangifte is gedaan, noch belasting was afgedragen en dat een aanzienlijke hoeveelheid contant geld is gestort op rekeningen van [eiser].
Tenslotte is door [eiser] niet betwist dat de fiscus geen ander verhaalsmogelijkheden bekend zijn dan de roerende goederen waarop beslag is gelegd. Door [eiser] is weliswaar aangevoerd dat hij niet betrokken is geweest bij de hennepkwekerij, dat zijn vader gebruik heeft gemaakt van zijn rekeningen en dat hij zelf weinig tot geen bemoeienis heeft gehad met de v.o.f.. Die stelling doet er echter niet aan af dat op grond van de feiten als hiervoor vermeld aannemelijk was dat hij betrokken was bij de v.o.f. en de hennepkwekerij die aanwezig was op het bedrijfsadres van de v.o.f., alsmede dat uit die feiten gegronde vrees voor verduistering aannemelijk is.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de Ontvanger bevoegd was om tot versnelde invordering over te gaan op grond van artikel 10, lid 1 onder b juncto artikel 15 Iw.
De marginale toetsing van de belastingaanslag
4.4. Door [eiser] is gesteld dat, nu de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat en hij gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de grondslagen van de aanslag, de Ontvanger in redelijkheid niet tot tenuitvoerlegging mag overgaan.
Door de Ontvanger is daartegenover aangevoerd dat de materiële verschuldigdheid niet zodanig twijfelachtig is dat hij in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen de in beslag genomen 4 zaken, met een geschatte executieopbrengst van € 12.500,00, ten behoeve van de inning van de aanslag executoriaal te verkopen.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 17, lid 3, Iw volgt dat het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet kan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uit de wetsgeschiedenis (Mvt. Blz. 15 en 54) en de jurisprudentie (o.a. Hoge Raad 22 juni 1990, NJ 1993, 637, Hof Den Haag 18 februari 1993, VN 1993, 987 en Hof Den Bosch 8 september 1995, NJ 1996, 515), volgt dat deze regel alleen in uitzonderlijke gevallen opzij kan worden gezet. Daartoe is niet voldoende de enkele grond dat ten aanzien van de aanslagen twijfel over de materiële juistheid mogelijk is.
Slechts indien sprake is van ook andere, bijkomende omstandigheden waarin, dan wel indien bij kennelijke en evidente onjuistheden van de aanslagen de tenuitvoerlegging van de aanslagen strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan er aanleiding zijn voor de burgerlijk rechter -aan wie slechts een marginale toetsing is gegeven- om in te grijpen.
4.6. De rechtbank is -marginaal toetsend- van oordeel dat door [eiser], gelet op de in dit geding vaststaande feiten, onvoldoende is gesteld om tot een dergelijk ingrijpen te kunnen komen. Door [eiser] is alleen, onder verwijzing naar een door [vader van eiser] tegenover de politie afgelegde verklaring, gesteld dat ernstige twijfel over de materiële juistheid van de aanslagen mogelijk is, om reden dat hij niets met de hennepkwekerij van doen zou hebben. Dat hij de in de aanslag begrepen belasting en premies in het geheel niet verschuldigd is, is evenmin door hem aannemelijk gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in het overgelegde jaarrapport 2005 alleen melding wordt gemaakt van handelsonderneming [naam eiser], terwijl uit de aanwezige bankrekeningen in ieder geval valt af te leiden dat hij ook een agrarisch loonbedrijf had. Ook deze grond treft dan ook geen doel.
Onontkoombare schade
4.7. [eiser] heeft voorts gesteld dat de tenuitvoerlegging van het bevel zal leiden tot onomkeerbare schade. Verkoop via de belastingdienst is in het nadeel van [eiser].
De ontvanger heeft dat bij antwoord gemotiveerd betwist. Daartoe is aangevoerd dat de verkoop juist schade zal voorkomen nu de waarde van de inbeslaggenomen zaken daalt door het tijdsverloop en daarnaast de opslag van de zaken geld kost,. Voorts is er op gewezen dat de ontvanger [eiser] schadeloos zal dienen te stellen als de aanslag niet in stand mocht blijven.
4.8. De rechtbank kan niet inzien dat de verkoop zal leiden tot onontkoombare schade voor [eiser] en neemt daartoe de door de ontvanger aangehaalde (niet adequaat gemotiveerd betwiste) argumenten over. Ook deze grond leidt derhalve niet tot gegrondverklaring van het verzet.
Het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel
4.9. Door [eiser] is gesteld dat de ontvanger door beslag op de Mercedes te leggen in strijd met voormelde beginselen heeft gehandeld. Dit omdat bij de inval op 7 december 2005 een groot aantal goederen in beslag is genomen, maar niet zijn Mercedes. Deze is toen volgens hem zonder juridische grondslag meegenomen. Bij brief van 2 januari 2006 is daarvan melding gemaakt, met het verzoek om teruggave. Dat is niet gebeurd, maar op 9 januari 2006 is er door de belastingdienst beslag op gelegd. Door willens en wetens een auto onder zich te houden waarvoor geen rechtsgrond bestaat is gehandeld in strijd met voormelde beginselen.
Door de ontvanger is gesteld dat het eerste beslag waarover [eiser] spreekt door het Openbaar Ministerie is gelegd. Alleen het beslag van 9 januari 2006 is door de ontvanger gelegd en dus rechtmatig.
4.10. Uit de door [eiser] zelf overgelegde stukken betreffende de gelegde beslagen, volgt de juistheid van de stelling van de ontvanger. De rechtbank kan dan ook niet inzien dat de ontvanger in strijd met (één van) de voormelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Resume
4.11. Nu geen van de door [eiser] aangevoerde gronden tot gegrondverklaring van het verzet kan leiden en evenmin sprake is van handelen in strijd met het rechtszekerheids- en/of vertrouwensbeginsel, kunnen geen van de vorderingen van [eiser] worden toegewezen. Immers, reeds gelet daarop kan niet gezegd worden dat sprake is van een onrechtmatig beslag, dat opgeheven dient te worden. Daargelaten de vraag of de rechtbank daar in de onderhavige procedure aan toe zou kunnen komen, volgt daaruit reeds dat er geen grond is om uitstel van betaling te verlenen totdat aanslag H 50 onherroepelijk vaststaat.
De door de ontvanger gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring
4.12. Door de ontvanger is dit verzoek gebaseerd op de stelling dat -kort gezegd- verkoop in het belang van [eiser] is, nu tegen de tijd dat de aanslag vaststaat er waarschijnlijk geen batig saldo meer is én [eiser] schadeloos gesteld zal worden indien en voor zover achteraf bezien ten onrechte heeft plaatsgevonden (punt 9.1 t/m 9.3 bij conclusie van antwoord).
[eiser] heeft gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat het niet is onderbouwd. Voorts is gesteld dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid tot het instellen van verzet bij [eiser].
4.13. De rechtbank kan [eiser] niet volgen waar deze stelt dat het verzoek van de ontvanger niet is onderbouwd, zoals mogen blijken uit hetgeen hiervoor is weergegeven over de argumentatie van de ontvanger. De rechtbank is voorts van oordeel dat het verzoek van de ontvanger kan worden toegewezen en overweegt daarvoor het volgende.
4.14. De wetgever heeft, ondanks de daaraan verbonden bezwaren die in de parlementaire discussie bij de totstandkoming van de Invorderingswet naar voren zijn gebracht, uitdrukkelijk schorsende werking verbonden aan het op voet van artikel 17, lid 1, Invorderingswet doen van verzet tegen tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Door de Hoge Raad is in haar arrest van 7 oktober 1994 (NJ 1995/411) aangegeven dat gelet daarop geoordeeld kan worden dat de belastingplichtige de bevoegdheid om zich op de schorsende werking te beroepen misbruikt, indien hij, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen zijn belang bij handhaving van schorsende werking van het verzet en het belang van de ontvanger bij voortgang van de executie dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid de aan het verzet verbonden schorsing niet kan inroepen.
Alleen een zwaarwegend belang van de ontvanger kan voorts rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet opzij zal worden gezet.
4.15. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Tegen de stelling van de ontvanger, inhoudende dat er feitelijk geen opbrengst zal resteren indien de schorsing zou voortduren, heeft [eiser] geen enkel eigen belang bij het laten voortduren van de schorsing gesteld. Door hem is in het kader van het verzoek om uitvoerbaar bij voorraadverklaring, slechts zonder enige toelichting gesteld dat er geen sprake is van misbruik van recht. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid en dat de verzochte uitvoerbaar bij voorraad verklaring toewijsbaar is.
Proceskosten
3.16 Als de in het ongelijk te stellen persoon zal [eiser] in de proceskosten van de ontvanger worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- vast recht € 251,00
- overige kosten 11,34
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.166,34.
1. wijst de vorderingen af,
2. verklaart het verzet van [eiser] ongegrond,
3. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de ontvanger tot op heden begroot op
€ 1.166,34,
4. verklaart dit vonnis wat betreft de beslissingen 2 en 3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Vinne en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2008.