4. De beoordeling
4.1 [werknemer] vordert primair op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW), subsidiair op grond van artikel 7:611 BW voor recht te verklaren dat [Bakkerij V]. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval dat [werknemer] overkwam op 9 december 2007, alsmede [Bakkerij V]. te veroordelen tot het vergoeden van de schade van [werknemer], nader op te maken bij staat, inclusief de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente vanaf 9 december 2007. Daartoe heeft [werknemer] (overigens pas) via de brief van 10 juni 2008 van zijn toenmalige gemachtigde [Bakkerij V]. aanvankelijk uitsluitend aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:658 BW, in welk verband is gesteld dat het [werknemer] op 9 december 2007 overkomen ongeval heeft kunnen gebeuren doordat [Bakkerij V]. als werkgever onvoldoende maatregelen zouden hebben getroffen teneinde de veiligheid van hun werknemers te waarborgen, terwijl meer specifiek de instructie zou zijn geweest dat het productieproces eerst kon worden opgestart nadat de geleende opboller was verwijderd, zodanig dat [werknemer] genoodzaakt was zelfstandig een machine te verwijderen die gezien de constructie daarvan uitsluitend veilig kon worden gemanoeuvreerd door meerdere personen. De huidige gemachtigde van [werknemer] heeft bij brief van 2 april 2009 meerdere grondslagen genoemd op basis waarvan aansprakelijkheid van [Bakkerij V]. gegeven zou zijn. Om aan te geven dat [Bakkerij V]. niet zouden hebben voldaan aan hun verplichtingen is in die brief gesteld dat er geen Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) is gemaakt, dat [Bakkerij V]. artikel 3.17 en artikel 3.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit hebben overtreden, dat [werknemer] onvoldoende was geïnstrueerd (miscommunicatie bij [vennoot E], [vennoot E] instrueerde niet, [vennoot E] hield geen toezicht, geen instructies wat te doen bij onverwachte situaties), dat het algehele veiligheidsbeleid niet toereikend was, dat de Arbeidsinspectie niet werd ingeschakeld en dat [vennoot E] ingevolge artikel 7:611 BW had moeten zorgen voor een goede verzekering. [werknemer] heeft aanvankelijk geen claim ingediend bij [Bakkerij V]. omdat het letsel pas naderhand ernstiger bleek te zijn dan zich liet aanzien ten tijde van het ongeval.
4.2 Op grond van artikel 7:658 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Deze aansprakelijkheid vervalt wanneer de werkgever aantoont dat hij aan zijn zorgplicht als bedoeld in het eerste lid van artikel 7:658 BW heeft voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Vast staat dat [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen, ten gevolge waarvan hij schade heeft geleden. [Bakkerij V]. voeren niet het verweer dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Of dat verweer doel had kunnen treffen moet gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad overigens ten zeerste worden betwijfeld, nu die jurisprudentie een zodanig beperkte uitleg geeft aan het begrip roekeloos handelen van de werknemer, dat de in artikel 7:658 lid 2 BW aan de werkgever geboden mogelijkheid om aan te tonen dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer feitelijk een loze bepaling lijkt te zijn. Blijft in dit geschil over de vraag of [Bakkerij V]. aan hun zorgplicht ex artikel 7:658 lid 1 BW hebben voldaan.
4.3 Ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW dient de werkgever de arbeid en de werkplek van de werknemer zodanig te organiseren dat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden geen schade lijdt. Deze verplichting is beperkt tot datgene wat redelijkerwijs noodzakelijk is. Het artikel beoogt derhalve geen absolute waarborg te scheppen voor de werknemer. De aansprakelijkheid van de werkgever berust uiteindelijk op een hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van zijn zorgplicht. Voor zover [werknemer] heeft beoogd te stellen dat uit het enkele feit dat hem tijdens werktijd een ongeval kon overkomen voortvloeit dat [Bakkerij V]. niet aan hun zorgplicht hebben voldaan, moet deze stelling derhalve als onjuist van de hand worden gewezen. Op grond van artikel 7:658 BW moeten [Bakkerij V]. geacht worden slechts te zijn gehouden om die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen te voorkomen. Daarbij heeft de kantonrechter het oog op ongevallen die zich zouden kunnen voordoen bij de werkzaamheden die [werknemer] voor [Bakkerij V]. moet verrichten. Aan de hand van de beschikbare gedingstukken is de kantonrechter tot het oordeel gekomen dat, ook indien wordt uitgegaan van de door [werknemer] gestelde toedracht, voldoende aannemelijk is dat [Bakkerij V]. aan hun zorgplicht hebben voldaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4 De beschikbare gedingstukken rechtvaardigen op zichzelf geenszins de conclusie dat de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee [werknemer] en zijn collega’s ten tijde van het ongeval de gebruikelijke arbeid moesten verrichten, niet op zodanige wijze waren ingericht en onderhouden dat voor het verrichten van die arbeid nog specifieke maatregelen hadden moeten worden getroffen of aanwijzingen hadden moeten worden gegeven om te voorkomen dat [werknemer] in de uitoefening van de door hem te verrichten werkzaamheden schade zou lijden. In de eerste plaats staat vast dat het verwisselen van de in het geding zijnde opboller voor de oude opboller niet tot de normale werkzaamheden van [werknemer] behoorde. Dat klemt nog eens te meer waar ook vast staat dat [werknemer] geen opdracht heeft gekregen om op zondagavond 9 december 2007 de opboller te verwisselen en verder als vaststaand moet worden aangenomen dat [werknemer] op die zondagavond zijn normale werkzaamheden gewoon had kunnen verrichten met behulp van de door hem op eigen initiatief verplaatste opboller. Gesteld noch gebleken is immers dat, laat staan waarom, in de periode van eind november 2007 tot 8 december 2007 het gebruik van die opboller aan de uitoefening van de normale werkzaamheden in de weg heeft gestaan. En zelfs indien voor waar zou moeten worden gehouden dat is afgesproken dat die opboller na 8 december 2007 niet meer zou worden gebruikt en bij aanvang van de werkzaamheden op zondagavond zou zijn verwijderd, had toch zonder meer van [werknemer] mogen worden verwacht dat hij, zo hij al niet gewoon met zijn normale werkzaamheden had kunnen of moeten beginnen, [vennoot E] (die nota bene zoals nagenoeg altijd op de zondagavond in de onmiddellijke nabijheid was) had aangesproken op het feit dat die afspraak niet was nagekomen en nadere instructie had gevraagd over het gebruik van de opboller. Dit geldt te meer waar onbetwist is gesteld dat [vennoot E] nagenoeg altijd bereikbaar is om zonodig storingen in de bakkerij te verhelpen of zijn werknemers bij te staan en dat [werknemer] en de rest van het personeel daarvan op de hoogte zijn en er ook gebruik van hebben gemaakt, in welk verband [werknemer] eerder in de praktijk meerdere malen op zondagavonden met [vennoot E] wel contact heeft gehad over de bak- en verdeellijsten. Van belang in dit verband is dan nog dat [werknemer] op zaterdag 8 december 2007 niet heeft gewerkt en hij bij de aanvang van zijn werkzaamheden op 9 december 2007 wel de bak- en verdeellijsten aantrof, maar geen instructies met betrekking tot de opboller.
4.5 Waar, zoals hierboven al is overwogen, het handelen van [werknemer] niet kan worden begrepen in de beperkte uitleg van de Hoge Raad van de in artikel 7:658 lid 2 genoemde bewuste roekeloosheid van de werknemer, kan echter in de gegeven omstandigheden nog niet zonder meer worden voorbijgegaan aan de eigen verantwoordelijkheid van [werknemer] voor het hem overkomen ongeval. In het bijzonder niet waar het in het kader van de zorgplicht van de werkgever gaat om de vraag of en hoe kan en/of moet worden gewaarschuwd tegen onverantwoordelijk gedrag dat in normale omstandigheden niet valt te voorspellen. Waar [werknemer] op het moment van het ongeval reeds 4 jaren in de bakkerij van [Bakkerij V]. werkzaam was en over voldoende ervaring beschikte om daar in voorkomende gevallen ook alleen te werken, mocht van hem een bepaalde minimale voorzichtigheid worden verwacht. Een werkgever hoeft geen maatregelen te nemen of instructies te geven om een bepaald verwezenlijkt gevaar te beperken indien het risico dat dit gevaar zich verwezenlijkt ook voor ter zake niet gewaarschuwde mensen voldoende bekend is. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht hangt af van alle omstandigheden van het geval. In dit verband wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad, HR 8 februari 2008, NJ 2008,93, waarin is overwogen dat het risico dat de laaddeur door harde wind zou dichtslaan ook voor niet-gewaarschuwde mensen voldoende bekend is en niet een zodanige omvang heeft dat de werkgever daartegen iets had moeten ondernemen. Tevens overwoog de Hoge Raad dat de enkele mogelijkheid van ernstige schade de werkgever nog niet verplicht maatregelen te nemen om schade te voorkomen. Nog afgezien van het feit dat het op de weg van [werknemer] had gelegen (in het kader van diens lichte stelplicht) om aan te geven welke maatregelen redelijkerwijs van [Bakkerij V]. hadden mogen worden verwacht om het hem overkomen ongeval te voorkomen (waar [werknemer] tot in dit stadium van de procedure zelfs al niet ten minste aannemelijk heeft gemaakt dat de organisatie van de arbeid en de werkplek van [werknemer] zodanig was dat hij in de uitoefening van zijn normale werkzaamheden schade heeft kunnen lijden), was in dit geval naar het stellige oordeel van de kantonrechter geen extra waarschuwing nodig om de opboller niet alleen te verplaatsen, simpelweg omdat de daaraan verbonden risico’s ook zonder waarschuwing bij elk weldenkend mens (bij het in acht nemen van de minimale voorzichtigheid) bekend konden zijn vanwege de omvang, het gewicht en de constructie van die opboller. Met andere woorden, juist vanwege omvang, gewicht en constructie van die opboller had niet hoeven te worden verwacht dat iemand het in zijn hoofd zou halen om deze zonder enige hulp te gaan verplaatsen omdat volstrekt duidelijk was dat dit gewoon vragen was om ongelukken. Daarbij komt naar het oordeel van de kantonrechter bepalende betekenis toe aan het feit dat [werknemer] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat gedurende de periode dat de opboller binnen de bakkerij werd gebruikt, de noodzaak tot het verplaatsen van de opboller in beginsel alleen bestond bij het schoonmaken ervan, dat de werknemers tijdens het wekelijkse reinigen de opboller altijd met minstens 2 personen hebben verplaatst, dat het dan ging om een verplaatsing van 2 tot maximaal 4 meter op een egale tegelvloer zonder hellingen, dat voor zover de opboller in de weg zou hebben gestaan een verplaatsing van 2 tot maximaal 4 meter over de egale tegelvloer zonder hellingen al toereikend was geweest en de afstand tussen de plaats waar de opboller stond opgesteld en de plaats waar de opboller is gekanteld 20 meter bedraagt, dat [werknemer] zelfs niet heeft geprobeerd om hulp aan [vennoot E] te vragen en dat [werknemer] de opboller niet alleen volstrekt onnodig vanuit de productieruimte naar de opgang naar de woning van [vennoot E] heeft verplaatst, maar dat die verplaatsing naar de opgang naar de woning op zichzelf ook vreemd was omdat in de opgang naar die woning nooit apparaten worden geplaatst.
4.6 De aan de hand van de beschikbare gedingstukken vast te stellen feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie dan dat er geen enkele noodzaak bestond tot het verwisselen van de opbollers en dat de situatie pas gevaarlijk werd door toedoen van [werknemer] toen die op eigen initiatief zonder enige hulp te vragen is overgegaan tot verplaatsing van de opboller over een aanzienlijk langere afstand dan noodzakelijk was geweest (in geval het verwisselen van de opbollers wel nodig was geweest), terwijl [werknemer] met de door hem verplaatste opboller niets te zoeken had bij de opgang naar de woning van [vennoot E] en zich daarbij volstrekt onnodig heeft begeven op een plaats waar de (verder egale) tegelvloer iets schuin omhoog loopt. Vastgesteld wordt dat, wat er overigens (mede in het licht van dat wat [Bakkerij V]. tegenover die verklaring hebben gezet) nog zij van de door [werknemer] in het geding gebrachte getuigenverklaring, die verklaring in geen enkel opzicht iets kan afdoen aan dat wat in het voorgaande is overwogen en geconcludeerd. De kantonrechter ziet met het oog op de vaststelling en waardering van de hier van belang zijnde feiten dan ook geen aanleiding om degenen die deze (door [werknemer] opgestelde) verklaring hebben ondertekend daarover nader te horen. Waar de beschikbare gedingstukken op zichzelf reeds voldoende houvast bieden voor definitieve beslissingen in het partijen verdeeld houdende geschil, wordt door het niet horen van de betreffende medewerkers overigens ook voorkomen dat de collegiale verhoudingen binnen de bakkerij onnodig zullen kunnen worden belast. Alle betrokkenen werken immers nog steeds in de bakkerij en zijn daarbij in de praktijk van alledag op elkaar aangewezen.
4.7 Evenmin doet iets aan het voorgaande af dat er geen RI&E is gemaakt. Dit zegt namelijk op voorhand niets over de vraag of [Bakkerij V]. als werkgever van [werknemer] hun zorgplicht ex artikel 7:658 BW zijn nagekomen. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval of de in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht meebrengt dat een werkgever vooraf een inventarisatie van de veiligheidsrisico’s dient te maken met betrekking tot het werk waarvoor hij zijn werknemer inzet en of de werkgever een interne regeling dient te hebben die ertoe strekt de werknemers duidelijk te maken op welke wijze in hun werk onveilige situaties vermeden kunnen en moeten worden en op welke wijze veiligheidsrisico’s moeten worden bepaald (HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 en HR 16 mei 2003, RvdW 2003,94). Voor zover al moet worden aangenomen dat het ontbreken van een zodanige risico-inventarisatie in het concrete geval een tekortkoming van de werkgever tegenover de werknemer zou inhouden, kan de werkgever ook in dat geval aan zijn aansprakelijkheid ontkomen door aan te tonen dat een risico-inventarisatie die aan de daaraan te stellen eisen zou hebben voldaan, het ongeval niet zou hebben voorkomen (HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 en HR 12 september 2003, NJ 2004,177). Overigens is in dit geval ook niet ten minste aannemelijk geworden dat een RI&E zou hebben voorkomen dat [werknemer] op eigen initiatief en op een onverantwoorde wijze de opboller is gaan verplaatsen.
4.8 In het voorgaande ligt voorts besloten dat van enige overtreding van de arbeidswetgeving geen sprake kan zijn. In dit verband is niet vastgesteld dat [Bakkerij V]. artikel 3:17 en artikel 3.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit hebben overtreden. Als vaststaand moet immers worden aangenomen dat de opboller bij het schoonmaken in de praktijk steeds door ten minste 2 personen werd verplaatst waardoor het gevaar bekneld te raken werd voorkomen dan wel zoveel mogelijk werd beperkt, terwijl bij die verplaatsingen geen sprake was van een helling in de vloer. Aan het voorgaande doet verder niets af dat [Bakkerij V]. het arbeidsongeval niet zelf hebben gemeld bij de Arbeidsinspectie. Waar het letsel van [werknemer] in eerste instantie leek mee te vallen en pas in een later stadium (22 mei 2008) het topje van de duim van [werknemer] is geamputeerd, is niet onmiddellijk door [Bakkerij V]. melding van het ongeval gemaakt bij de Arbeidsinspectie, maar is met de behandeld Arbo-arts afgesproken dat deze het ongeval bij de Arbeidsinspectie zou melden. Overigens doet het niet melden van het ongeval nog niets af aan het feit dat [Bakkerij V]. en Aegon niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor het arbeidsongeval dat [werknemer] op 9 december 2007 is overkomen. Gelet op de arresten van de Hoge Raad betekent een verzuim van de meldingsplicht immers niet automatisch dat de werkgever, in casu [Bakkerij V]. niet aan hun stelplicht hebben voldaan inzake het naleven van de zorgplicht ter voorkoming dat werknemers schade lijden in de uitoefening van hun werkzaamheden (HR 15 december 2000, NJ 2001, 252 en HR 18 januari 2002, NJ 2002,147).
4.9 Het subsidiair door [werknemer] gedane beroep op artikel 7:611 BW kan ten slotte naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval ook geen doel treffen. Waar de norm van artikel 7:658 BW betreffende de veiligheid van de werkomgeving in feite een nadere specificering is van het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW, is het niet logisch dat toepassing van de algemene redelijkheids- en billijkheidsnorm wel tot aansprakelijkheid van de werkgever zou leiden, terwijl toepassing van de meer specifieke zorgvuldigheidsnorm voor de werknemer niets oplevert. Langs deze weg zou overigens alsnog een risicoaansprakelijkheid voor de werkgever kunnen worden bewerkstelligd, wat nu juist niet spoort met de bedoeling van de wetgever en de jurisprudentie inzake artikel 7:658 BW. Het vangnet van artikel 7:611 BW is niet bedoeld voor de situatie die valt binnen het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW en waarbij geen sprake is van een schending van de zorgplicht. De eisen gesteld aan het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW in dit kader houden niet meer of iets anders in dan die gesteld aan de zorgplicht van artikel 7:658 BW. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden kan ook in gevallen waarin is vastgesteld dat de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, de eis zich als een goed werkgever te gedragen met zich meebrengen dat de werkgever toch aansprakelijk moet worden gehouden voor door de werknemer geleden schade. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in deze zaak evenwel geen sprake. Vastgesteld wordt dat de gevallen in de van belang zijnde jurisprudentie waarin een beroep op artikel 7:611 BW wordt gehonoreerd verschillen van het in deze zaak te beoordelen geval. Er is overigens slechts een beperkt aantal zaken bekend waarbij aansprakelijkheid van de werkgever op basis van artikel 7:611 BW werd aangenomen waar geen sprake was van deelname aan het verkeer. Waar uit de door [werknemer] aangehaalde jurisprudentie al geenszins de regel voortvloeit dat werkgevers gehouden zijn om onverzekerde letselschade van een werknemer voor hun rekening te nemen, is naar het oordeel van de kantonrechter hier geen sprake van een bijzondere situatie waarin [Bakkerij V]. op grond van artikel 7:611 BW geacht moeten worden een verzekeringsplicht jegens [werknemer] te hebben (gehad).
4.10 Nu op grond van zowel artikel 7:658 BW als artikel 7:611 BW niet tot aansprakelijkheid van [Bakkerij V]. kan worden geconcludeerd, zullen de vorderingen van [werknemer] moeten worden afgewezen. [werknemer] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding moeten worden veroordeeld.