2. De vaststaande feiten
2.1 De kantonrechter stelt als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
2.2 Eiseres stelt zich ten doel aan werknemers en gewezen werknemers, alsmede hun nagelaten betrekkingen, aanspraken toe te kennen op uitkeringen bij ouderdom, invaliditeit en overlijden. Een werknemer heeft ingevolge het Pensioenreglement recht op een aanvullende invaliditeitspensioenuitkering (AIP) van eiseres indien hij arbeidsongeschikt is in de zin van de (voormalige) Wet op de Arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) en een vervolguitkering in de zin van de WAO ontvangt.
2.3 Gedaagde heeft op 6 januari 2001 een aanvraag ingediend voor een AIP-uitkering. Bij die aanvraag heeft gedaagde de beslissing van 12 oktober 1999 van het GAK meegezonden. Daaruit bleek dat gedaagde vanaf 17 mei 1999 arbeidsongeschikt was, dat met ingang van 17 mei 1999 de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan bestaande uit een loondervingsuitkering van maximaal een half jaar en, nadat de periode van de loondervingsuitkering zou zijn verstreken, uit een uitkering gebaseerd op een vervolgdagloon, over de hoogte waarvan gedaagde nader bericht van het GAK zou ontvangen. Gedaagde heeft met terugwerkende kracht vanaf 17 november 1999 een AIP-uitkering toegekend gekregen van eiseres. Over de periode van17 november 1999 tot en met 30 november 2001 heeft gedaagde eind november 2001 een nabetaling ontvangen van Hfl. 22.149,74. Voorts heeft gedaagde ook een tijdelijk aanvullend invaliditeitspensioen (TAIP) toegekend gekregen. Hierover is gedaagde bij brief van 19 november 2001 geïnformeerd. Die TAIP-uitkering werd toegekend per 17 mei 1999 en was niet afhankelijk van een vervolguitkering. Aan TAIP-uitkering heeft gedaagde omstreeks november 2001 een betaling ineens ontvangen van Hfl. 14.860,84.
2.4 In 2006 ontving eiseres van het UWV bericht dat gedaagde per 18 juli 2006 hersteld was verklaard en niet langer meer in aanmerking kwam voor een loondervingsuitkering. In tegenstelling tot eerdere informatie bleek dat de loondervingsuitkering van gedaagde per 17 november 1999 niet omgezet te zijn in een vervolguitkering. Gedaagde bleek namelijk in verband met een eerdere arbeidsongeschiktheidsperiode van 18 oktober 1993 tot 8 februari 1994 onder de oude regeling te vallen, waardoor zijn loondervingsuitkering was gecontinueerd in plaats van de in de beslissing van het GAK van 12 oktober 1999 aangekondigde vervolguitkering. Het UWV heeft gedaagde hier niet van op de hoogte gesteld.
2.5 Omdat gedaagde geen vervolguitkering heeft ontvangen had hij geen recht op een AIP-uitkering. Eiseres heeft gedaagde bij ongedateerde brief verzocht om het onverschuldigd betaalde bedrag van € 36.992,45 aan haar terug te betalen. Vervolgens is gedaagde bij brief van 5 juni 2008 gesommeerd om voormeld bedrag binnen 14 dagen na dagtekening over te maken en is hij daarbij tegen 19 juni 2008 in gebreke gesteld. De gemachtigde van gedaagde heeft daar bij brief van 27 juni 2008 op gereageerd. In dat verband is onder meer het volgende gesteld: Indien en voorzover u vasthoudt aan de terugvordering van het (gehele) bedrag, merk ik op dat het voor cliënt een haast onmogelijke situatie wordt. Hij beschikt niet over zoveel geld als u nu terugvordert. Omdat uw instelling ook oorzaak is van de voortgezette betaling, ligt matiging van het bedrag voor de hand. In termen van een betalingsregeling kan cliënt niet verder gaan dan € 200,- per maand. Eiseres heeft niet op die brief gereageerd en ook van andere actie van eiseres is niet gebleken tot dat zij in januari 2009 is overgegaan tot dagvaarding van gedaagde in dit geding.
3. De vordering en het verweer
3.1 Eiseres vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gedaagde te veroordelen om aan eiseres te betalen het bedrag van € 36.992,45, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW hierover vanaf 5 juni 2008 tot aan de dag van algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen een salaris voor de gemachtigde van eiseres.
3.2 Gedaagde betwist de vordering, zakelijk samengevat stellende dat hem niets kan worden verweten en dat eiseres het geheel aan zichzelf heeft te wijten dat zij AIP heeft betaald zonder deugdelijk vast te stellen of zij daartoe verplicht was, terwijl zij die situatie onnodig lang heeft laten voortbestaan.