ECLI:NL:RBASS:2010:BM2344
Rechtbank Assen
- Raadkamer
- M.C. Fuhler
- H. de Wit
- C.P. van Gastel
- Rechtspraak.nl
Voortzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders
In deze zaak heeft de rechtbank Assen op 18 maart 2010 uitspraak gedaan over de voortzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, opgelegd aan de veroordeelde op 15 september 2009. De rechtbank oordeelt dat, indien de maatregel thans zou worden beëindigd, de veroordeelde opnieuw overlast zou kunnen veroorzaken in de samenleving. De veroordeelde, een notoir veelpleger, heeft jarenlang ernstige overlast bezorgd en er is behoefte aan een blijvende gedragsverandering. Tot op heden is er echter nauwelijks uitvoering gegeven aan het uitgestippelde traject, wat deels te wijten is aan de aanvankelijke opstelling van de veroordeelde zelf.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de voortgang van het traject, dat op 2 november 2009 is gestart na een stabilisatieperiode. De trajectcoördinator heeft verklaard dat de sollicitatiebrief inmiddels is verstuurd, maar dat de emotieregulatietraining nog niet is begonnen vanwege een tekort aan deelnemers. De veroordeelde heeft zich afgemeld voor de runningtherapie, wat de rechtbank betreurt. De officier van justitie heeft benadrukt dat de beveiliging van de maatschappij en de beëindiging van de recidive de hoofddoelstellingen van de maatregel zijn, en dat de maatschappij momenteel nog gebaat is bij de voortzetting van de maatregel.
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft gepleit voor beëindiging van de maatregel, stellende dat er feitelijk geen programma is en dat de veroordeelde in wezen een gevangenisstraf ondergaat. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het te vroeg is om te concluderen dat de voortzetting van de maatregel niet zinvol is, gezien de recente motivatie van de veroordeelde en de inspanningen die worden geleverd om het traject voort te zetten. De rechtbank gelast daarom de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel, met de mogelijkheid voor de veroordeelde om na zes maanden een verzoek tot tussentijdse beoordeling in te dienen.