ECLI:NL:RBASS:2010:BO4706

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
24 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
80287-2010
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige machtiging tot voortduren van verblijf in psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet Bopz

Op 9 juni 2010 ontving de rechtbank Assen een verzoekschrift van de officier van justitie te Assen, waarin werd verzocht om een voorlopige machtiging voor betrokkene, die op dat moment in het psychiatrisch ziekenhuis GGz Drenthe verbleef. De rechtbank hoorde betrokkene en zijn advocaat op 24 juni 2010. Betrokkene gaf aan dat het redelijk met hem ging, maar erkende dat zijn verblijf in de instelling noodzakelijk was. De rechtbank liet zich voorlichten door dr. G. Omar, de waarnemend arts, over de geestelijke toestand van betrokkene en het gevaar dat hij zou kunnen veroorzaken.

De rechtbank overwoog dat volgens artikel 2 van de Wet Bopz een voorlopige machtiging kan worden verleend als er sprake is van een geestelijke stoornis die gevaar oplevert voor betrokkene zelf of anderen, en als dit gevaar niet op een andere manier kan worden afgewend. De rechtbank concludeerde dat betrokkene een geestelijke stoornis had die gevaarlijk was en dat hij niet bereid was om vrijwillig in behandeling te gaan. Ondanks de onvolledige informatie van de vervangende arts, was de rechtbank van mening dat er voldoende bewijs was voor het bestaan van gevaar.

De rechtbank besloot het verzoek tot voorlopige machtiging toe te wijzen, maar beperkte de geldigheidsduur van de machtiging tot maximaal twee maanden. De rechtbank verzocht dat bij een eventueel vervolgverzoek de behandelend arts ter zitting zou verschijnen om meer informatie te geven over de behandeling en de prognose van betrokkene. De voorlopige machtiging ging in op 24 juni 2010 en zou duren tot 23 augustus 2010. Tegen deze beschikking staat beroep in cassatie open.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector Civiel
Zaaknummer 80287-2010
Beschikking d.d. 24 juni 2010
Voorlopige machtiging
Beschikking van de tweede enkelvoudige kamer
Ontstaan en loop van het geding
Op 9 juni 2010 is ter griffie van de rechtbank ingekomen een verzoekschrift van de officier van justitie te Assen.
Daarbij verzoekt de officier de rechtbank te beslissen dat ten aanzien van
[betrokkene],
geboren op [datum] (betrokkene) en tot heden op grond van een machtiging voortzetting inbewaringstelling verblijvend in het psychiatrisch ziekenhuis GGz Drenthe te [plaats], een voorlopige machtiging wordt verleend tot het doen voortduren van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden.
De rechtbank heeft last gegeven tot toevoeging van een advocaat aan betrokkene. Het verzoekschrift en de bijlagen zijn in afschrift aan die persoon gezonden.
Ter terechtzitting van 24 juni 2010 heeft de rechtbank betrokkene en diens advocaat
mr. C. Th. Schouwenburg gehoord over dit verzoek.
Betrokkene heeft toen onder meer verteld dat het wel redelijk met hem gaat. Door de situatie in de instelling is betrokkene erg onrustig. Desondanks geeft betrokkene aan wel in te zien dat zijn verblijf in de instelling nodig is.
De rechtbank heeft zich, alvorens te beslissen op het verzoek, nog doen voorlichten door
G. Omar, waarnemend arts.
Van het horen door en de voorlichting aan de rechtbank is proces-verbaal opgemaakt door de griffier.
Overwegingen
Artikel 2, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) bepaalt -voor zover hier van belang- dat de rechter op verzoek van de officier van justitie een voorlopige machtiging kan verlenen om het verblijf van iemand die gestoord is in zijn geestvermogens, in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voorduren, als er naar het oordeel van de rechter sprake is van:
a. een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens die betrokkene gevaar doet veroorzaken, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, en
c. de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid om vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven, en
d. de betrokkene niet te kennen heeft gegeven dat hij of zij bereid is om in een ander psychiatrisch ziekenhuis, dat daartoe bereid is, de behandeling te willen doen voortzetten.
Hierbij wordt onder gevaar verstaan:
1°. gevaar voor betrokkene zelf, onder meer:
a. dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat; of
b. dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen.
Daarnaast overweegt de rechtbank het volgende:
Art. 8 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat de rechter zich doet voorlichten door onder andere de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt (art. 8 lid 4 onder f Wet Bopz).
De ratio van die bepaling is, dat de rechter door die voorlichting in staat wordt gesteld, zich een beeld te vormen van onder meer de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene en van het gevaar dat de stoornis de betrokkene doet veroorzaken, alsmede van de vraag of bij de betrokkene de nodige bereidheid zich op te laten nemen, bestaat. Ook kan de psychiater de rechter voorlichten over de vraag of het gevaar op een andere wijze dan door opneming kan worden afgewend (zie art. 2 Wet Bopz). Daarnaast brengt de verplichting van een eerlijk proces met zich mee dat ook de betrokkene en diens advocaat in staat moeten worden gesteld de begeleidend of behandelend psychiater kritisch te ondervragen. Reeds daarom is diens aanwezigheid ter zitting van groot belang.
Art. 8 lid 4, aanhef en onder f Wet Bopz omvat geen absoluut geformuleerde hoorplicht. Het stelt dat “zo mogelijk” de behandelend of begeleidend psychiater de rechter voorlicht. Hierin lijkt besloten te liggen dat de rechter kan afzien van het zich doen voorlichten door de arts. Het moet er evenwel voor worden gehouden dat dit meer uitzondering dan regel zal zijn. De gronden voor de vrijheidsbeneming op de voet van de Wet Bopz zijn de stoornis en de gevaarzetting, alsmede de afwezigheid bij de betrokkene van de nodige bereidheid om vrijwillig een behandeling te ondergaan. Juist op die essentiële onderdelen kan bij uitstek de behandelend of de begeleidend psychiater de voor de beslissing relevante informatie verschaffen.
Het ligt derhalve niet zonder meer in de rede dat, voorafgaande aan het nemen van een beslissing als bedoeld in art. 2 Wet Bopz, ter zitting wordt afgezien van het horen van de behandelend of begeleidend psychiater. Evenmin is wenselijk de situatie dat de betrokkene en diens advocaat gedurende de behandeling van het verzoek tot vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz, verstoken zijn van het ondervragingsrecht.
Evenwel kan onder omstandigheden de rechtbank ter zitting zich op bedoelde punten laten voorlichten door een arts, niet zijnde de behandelend of begeleidend psychiater. Ook laat het zich voorstellen dat de betrokkene en diens advocaat die arts kan ondervragen over de relevante onderdelen van het verzoek van het Openbaar Ministerie. Vereist is dan wel, dat deze arts zich volledig op de hoogte heeft gesteld van de stoornis van betrokkene en het daaruit voortvloeiende gevaar, alsmede van de al dan niet afwezige bereidheid van de betrokkene zich te laten opnemen en van de afwezigheid van andere, minder vergaande, middelen van behandeling van de stoornis en van de ontwikkeling van de behandeling van de betrokkene.
Van het onderhavige dossier maakt deel uit een verklaring als bedoeld in art. 5 Wet Bopz. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van de opsteller van de geneeskundige verklaring. Evenmin twijfelt de rechtbank aan de betrouwbaarheid van diens verklaring.
Ter zitting heeft de aanwezige arts, dr G.Omar, aangegeven dat zij de behandelend psychiater wegens diens afwezigheid verving. Met betrekking tot de aanwezigheid van de stoornis heeft dr. Omar een en ander mondeling toegelicht. De rechtbank heeft geen twijfel over de deskundigheid van dr. Omar met betrekking tot haar bevindingen omtrent de aanwezigheid van de stoornis bij betrokkene, noch over de betrouwbaarheid van haar verklaring hierover. De rechtbank is er, zowel op grond van de inhoud van het dossier als op grond van de ter zitting aanwezige verklaring hierover van dr. Omar, van overtuigd dat betrokkene een stoornis van de geestvermogens heeft en dat die de betrokkene gevaar doet veroorzaken. Ook vloeit uit het dossier voort dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Ter zitting is gebleken dat betrokkene geen blijk heeft gegeven van de nodige bereidheid zich vrijwillig te laten opnemen.
Met betrekking tot het gevaar kon dr. Omar ter zitting aan de rechtbank en aan de advocaat van betrokkene echter desgevraagd geen of zeer weinig informatie verschaffen over de voortgang van de behandeling alsmede van de vooruitzichten op ontwikkeling rond voormeld gevaar. Uit het ter zitting overgelegde behandelingsplan bleek hier evenmin van.
Niet gezegd kan worden dat, ondanks de vervanging door dr. Omar van de behandelend of begeleidend arts en ondanks de door haar verstrekte niet volledige informatie over de prognose van het gevaar, de rechtbank zich in het geheel niet voldoende voorgelicht acht omtrent de voor dwangopname vereiste aanwezigheid van gevaar. In voormelde toelichting op het verzoek is door de opsteller daarvan voldoende informatie omtrent dat gevaar verschaft. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er een reëel risico bestaat dat betrokkene zonder opname maatschappelijk ten gronde gaat en dat hij zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen.
De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien, het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging in de zin van art. 2 Wet Bopz, af te wijzen. De rechtbank ziet evenwel in de in deze zaak gedurende de behandeling ter zitting verschafte onvolledige voorlichting door de ter zitting aanwezig vervangende arts, aanleiding om de geldingsduur van de machtiging te beperken tot maximaal 2 (twee) maanden.
Mocht na ommekomst van die termijn het Openbaar Ministerie de rechtbank verzoeken een machtiging ex art. 15 Wet Bopz te verlenen, dan verzoekt de rechtbank de behandelend of begeleidend arts van betrokkene ter zitting te verschijnen en haar voor te lichten over de stoornis van diens geestvermogens en overige relevante (geneeskundige) aspecten het verzoek betreffende, zoals de voortgang van de behandeling en de prognose van het voor toepassing van de Wet Bopz vereiste gevaar.
Tezamen leidt het voorgaande er toe dat het verzoek moet worden toegewezen.
Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek toe, met dien verstande dat de voorlopige machtiging heden ingaat en voortduurt tot en met 23 augustus 2010.
Gegeven op 24 juni 2010
de griffier, de rechter,
A.G. Kiewiet-de Klerk mr. A.L.J.M.A. Janssens
Tegen deze beschikking staat beroep in cassatie open met inachtneming en volgens de regels van de artikelen 426, 426a en 426b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Verzonden op:
Afschrift aan:
(x) betrokkene
(x) advocaat
(x) inspectie
(x) officier van justitie