RECHTBANK ASSEN
Sector Civiel
Beschikking d.d. 29 september 2010
Zaaknummer 80122 / FA RK 10-1509
Beschikking van de tweede enkelvoudige kamer in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [adres],
verzoekster, hierna te noemen de vrouw,
toegevoegd advocaat mr. M. Horsten-van Gemeren,
[de man],
wonende te [adres],
gerekwestreerde, hierna te noemen de man.
De vrouw heeft op 01 juni 2010 een verzoekschrift ingediend, waarbij wordt verzocht te bepalen dat de vrouw voortaan alleen het ouderlijk gezag uitoefent over de minderjarigen [A], geboren in de gemeente [geboorteplaats] op [geboortedatum], en [B], geboren in de gemeente [geboorteplaats] op [geboortedatum] (hierna: de minderjarigen).
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van 30 juni 2010 van de advocaat. Aan die brief is gehecht een bijlage, zijnde een door de man ondertekende en kennelijk door de advocaat opgestelde en in opdracht van haar door een medewerker ondertekend schrijven, waaruit blijkt dat hij instemt met het verzochte.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 augustus 2010. De vrouw is verschenen bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) is verschenen mevrouw S. van der Laan. De man is niet verschenen. Ter zitting is de zaak aangehouden om de man alsnog de gelegenheid te geven, zich ten overstaan van de rechtbank over het verzochte uit te laten.
De zaak is wederom behandeld ter zitting van 22 september 2010. Verschenen zijn:
- mr. Horsten-van Gemeren, namens de vrouw;
- de man.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Tussen partijen staat het volgende vast:
- zij hebben een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond;
- uit hun relatie zijn voornoemde minderjarigen geboren;
- de minderjarigen zijn erkend door de man en zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarigen uit;
- de relatie en de samenwoning is per 22 maart 2009 beëindigd;
- de minderjarigen verblijven bij de vrouw.
De vrouw heeft, ter onderbouwing van haar verzoek, aangevoerd dat gelet op de feiten en ontwikkelingen vanaf 22 maart 2009 tot op heden er een onaanvaardbaar risico aanwezig is dat de minderjarigen klem of verloren dreigen te raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt en/of dat wijziging van het gezag om andere redenen in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is.
De man heeft ter zitting dd 22 september 2010 gesteld dat hij niet meer wil worden belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. Hij heeft al geruime tijd geen contact meer met de kinderen. Bovendien wil hij de kinderen niet in de strijd tussen hem en zijn voormalige partner betrekken. Het dragen van het gezag levert hem veel spanningen op, ook in het licht van de ziekte van Von Recklinghausen waaraan de man lijdt. De man heeft ter zitting gesteld zelf de beslissing, afstand te doen van het ouderlijk gezag, te hebben genomen.
De Raad heeft ter zitting van 16 augustus 2010 meegedeeld dat de man reeds geruime tijd geen invulling geeft aan zijn gezag. De Raad kan zich voorstellen dat het verzoek van de vrouw wordt toegewezen. Ter zitting van 22 september 2010 was de Raad afwezig.
Van toepassing in deze zaak is art. 1:253n BW jo art. 1:251a lid 1 en lid 3 BW. Dit betekent dat de rechtbank zich in de eerste plaats moet buigen over de vraag of er sprake is van na de vestiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag zich voorgedaan hebbende wijziging van omstandigheden. Indien dit het geval is, is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek. Vervolgens komt de vraag aan de orde of voldaan is aan de criteria voor de beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag en voor toewijzing van het enkelhoofdige gezag aan de vrouw.
De rechtbank overweegt dat de kinderen van de vrouw over wie de moeder en de vader gezamenlijk het gezag uitoefenen, na de beëindiging van de relatie en van de samenleving van hun ouders, het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders behouden. Dit in het belang van het kind geformuleerde beginsel vindt zijn neerslag in art. 1:247 lid 4 BW. Tevens ligt dit beginsel besloten in art. 5 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De toetsing van de vraag of het geval en de grond van art. 1:253n jo art. 1:251a lid 1 en lid 3 BW zich in de onderhavige zaak voordoen, dient in de sleutel van voornoemd beginsel te worden geplaatst.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek overweegt de rechtbank het volgende:
Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting van 16 augustus 2010 en van 22 september 2010, blijkt dat de vader niet de biologische vader is. Zoals reeds is gebleken, heeft hij de kinderen erkend. Het feit dat de relatie en de samenleving is beëindigd, is op zich zelf niet te beschouwen als een ‘gewijzigde omstandigheid’ als bedoeld in art. 1:253n lid 1 BW. Evenmin geldt dat voor de kennelijk als gevolg van de ziekte waaraan de man lijdt, bij hem aanwezige “spanningen”. Die omstandigheden, en de ziekte zelf, staan niet in de weg aan de mogelijkheid gestalte te geven aan het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding van de minderjarigen door beide ouders. Ook het feit dat beide kinderen niet door de vader zijn verwekt (doch door middel van een medisch-technische ingreep zijn verwekt) kan in het licht van voornoemd recht niet gezien worden als een gewijzigde omstandigheid.
Uit het verhandelde ter zitting is de rechtbank evenwel genoegzaam gebleken dat de man geen enkele band met zijn beide kinderen meer wenst te onderhouden. De man toont hoegenaamd geen belangstelling meer voor de kinderen. Vast staat dat bemiddeling te dezen, op alle fronten heeft gefaald. De man heeft ter zitting aangegeven ook geen enkel initiatief tot het herstellen van de band te nemen.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om aan te nemen dat de omstandigheden na het vestigen van het gezamenlijk gezag in die zin zijn gewijzigd, dat inmiddels voldoende is gebleken dat de man tot de slotsom is gekomen, geen enkele inhoud meer aan zijn gezag te geven. Zo gezien verkeert hij derhalve niet meer in de omstandigheid dat hij het recht op (gezamenlijke) verzorging en opvoeding van de minderjarigen op een reële manier kan en zal verwerkelijken. De verwachting is reëel dat de man ook in de toekomst niet bereid is, het ouderlijk gezag in te vullen.
De rechtbank stelt derhalve vast dat het geval zich voordoet op grond waarvan, op verzoek van de moeder, het gezamenlijk ouderlijk gezag kan worden beëindigd. De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. Dat betekent dat de vraag beantwoord kan worden of het gezag over beide minderjarigen aan, zoals verzocht, de moeder kan toekomen.
Met betrekking tot de vraag of voldaan is aan de criteria voor gezagstoewijzing aan de moeder zoals genoemd in art. 1: 251a lid 1 BW (jo art. 1:253n BW), overweegt de rechtbank het volgende.
Het ligt niet in de rede aan te nemen, dat in het geval waarin de vader geen enkel contact meer zal hebben met zijn voormalige partner en met zijn kinderen, deze klem of verloren zullen geraken tussen de ouders (art. 1:251 lid 1 sub a BW). Uiteraard valt dit niet uit te sluiten, maar naar de mening van de rechtbank doet dit risico zich, gelet op de uitlatingen en het voornemen van de man, niet in een onaanvaardbare vorm zich voor.
De rechtbank is van mening dat, nu vastgesteld is dat de vader geen invulling meer aan het gezag zal geven, de verzochte gezagstoewijzing aan alleen de moeder in het belang van beide minderjarigen is. De kinderen zijn nog erg jong (4 respectievelijk 1 jaar). Zij verblijven bij de moeder. Niet gebleken is dat de verzorging en de opvoeding van hen niet door de moeder ter hand kan worden genomen en evenmin blijkt dat zij niet in staat zal zijn, het recht op verzorging en opvoeding van haar kinderen te verwezenlijken.
De rechtbank meent derhalve dat aan de moeder het enkelhoofdige gezag over de minderjarigen kan worden toegewezen, aangezien dit in het belang van hen noodzakelijk is.
bepaalt dat de vrouw voortaan alleen zal worden belast met het ouderlijk gezag over voornoemde minderjarigen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.L.J.M.A. Janssens, rechter, en uitgesproken op de openbare zitting van 29 september 2010 in tegenwoordigheid van B.M. Göbel, griffier, en door de rechter en de griffier voornoemd ondertekend.