ECLI:NL:RBASS:2010:BQ2189

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
77206 / HA ZA 10-2
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling melkgelden en verrekening met schadevergoeding bij uittreden uit coöperatie

In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit melkveehouders en een maatschap, betaling van achterstallige melkgelden van de gedaagde coöperatie, DRENTS OVERIJSSELS COOPERATIE KAAS B.A. De eisers hadden hun lidmaatschap van de coöperatie opgezegd met inachtneming van de statuten, maar de coöperatie weigerde de betalingen en beroept zich op een schadevergoeding wegens het uittreden van de leden. De rechtbank Assen heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gedaagde coöperatie niet voldoende onderbouwd heeft dat er sprake is van een verrekenbare tegenvordering. De rechtbank oordeelde dat de regeling in de statuten, die een schadevergoeding bij uittreden voorschrijft, niet rechtsgeldig was omdat de benodigde huishoudelijke reglementen nog niet waren vastgesteld ten tijde van het uittreden van de eisers. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde coöperatie alle achterstallige melkgelden aan de eisers moest betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Tevens werd de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis werd uitgesproken op 3 november 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ASSEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 77206 / HA ZA 10-2
Vonnis van 3 november 2010
in de zaak van
1. [EISERS SUB 1],
beiden wonende te [woonplaats],
2. [EISER SUB 2],
wonende te [woonplaats],
3. de maatschap naar burgerlijk recht
MAATSCHAP [NAAM],
gevestigd te [woonplaats],
4. [EISER SUB 4],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. G.D. te Biesebeek te Zwolle,
tegen
de coöperatie
DRENTS OVERIJSSELS COOPERATIE KAAS B.A. h.o.d.n. D.O.C. KAAS,
gevestigd en kantoorhoudende te Hoogeveen,
gedaagde,
advocaat mr. E. van Asselt- Pronk te Hoogeveen.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1. Voor het verloop van het schriftelijke deel van de procedure verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 31 maart 2010.
1.2. Het geschil is mondeling behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer op 5 juli 2010. Vervolgens is, na raadpleging van partijen, besloten dat vonnis wordt gewezen. De zaken zijn vervolgens door de enkelvoudige kamer verwezen naar de meervoudige kamer.
1.3. De meervoudige kamer heeft besloten dat vonnis wordt gewezen.
1.4. De dagvaarding is aan dit vonnis gehecht en maakt hiervan deel uit.
2. GRONDEN VAN DE BESLISSING
2.1. De vaststaande feiten
De rechtbank legt de navolgende feiten, voor zover bij de beoordeling niet nog feiten worden vastgesteld, ten grondslag aan haar beslissing:
a. Eisers zijn melkveehouders en kunnen kiezen aan wie zij melk leveren en met wie zij voor het overige zaken doen.
Eisers hebben ieder voor zich een verzoek ingediend bij gedaagde, een coöperatieve vereniging, om lid te mogen worden. Op die verzoeken is op verschillende tijdstippen vóór 1 januari 2008 positief beslist met een besluit tot toelating als lid.
b. Toen eisers lid werden golden statuten en daarop gegronde regelingen waaraan zij zich bonden door hun toetreding als lid.
Onderdeel van de statuten was artikel 13, dat -voor zover hier van belang- als volgt luidde:
‘Het gewone lid van wie het lidmaatschap, anders dan door overlijden van het lid-natuurlijke persoon, is geëindigd, is verplicht op eerste schriftelijke aanmaning van de directie een schadevergoedingsbedrag aan de coöperatie te betalen.
De omvang van het te betalen bedrag zal door een door de directie aan te wijzen deskundige worden bepaald op het bedrag van de schade die de coöperatie ten gevolge van het uittreden van dat lid zal lijden, een en ander op basis van grondslagen die met inachtneming van relevante regelgeving casu quo jurisprudentie in het huishoudelijk reglement zullen worden vastgesteld met dien verstande dat de hoogte van dit bedrag maximaal vier procent (4 %) van het melkgeld dat het betreffende lid gemiddeld per jaar in de vijf voorafgaande boekjaren heeft ontvangen kan bedragen en dat indien een lid met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste een jaar opzegt, geen schadevergoeding kan worden gevorderd.’
De regeling in het huishoudelijk reglement waarnaar wordt verwezen, bestond niet. Deze is later tot stand gebracht en wel met ingang van 1 januari 2008.
c. Op het moment van toetreden gold ook artikel 10 dat een recht van opzegging aan de leden verleent, als volgt: ‘De opzegging moet voor wat betreft B-leden betreft tenminste zes maanden, en voor de gewone leden ten minste drie maanden voor het einde van het boekjaar plaatsvinden. Het lidmaatschap eindigt dan met het eind van dat boekjaar. Wordt deze termijn niet in acht genomen, dan eindigt het lidmaatschap aan het einde van het boekjaar volgende op dat waarin de opzegging heeft plaatsgehad.’
Dit artikel heeft ongewijzigd gegolden tot het einde van het lidmaatschap van eisers.
d. Verder gold gedurende die tijd artikel 12: ‘Degene wiens lidmaatschap is geëindigd, casu quo diens rechtsopvolgers onder algemene titel, hebben van de coöperatie te vorderen de uitkering van zijn aandeel in de ledenrekening en van al de overige vorderingen die hij op de coöperatie mocht hebben. Deze vorderingen behoeven van de zijde van de coöperatie niet eerder vereffend te worden dan nadat de jaarrekening over het boekjaar waarin of waarmede het lidmaatschap eindigde door de algemene vergadering is vastgesteld. Voor de toepassing van het in dit artikel bepaalde wordt niet als beëindiging van het lidmaatschap beschouwd het beëindigen door een lid van zijn bedrijf gevolgd door voortzetting daarvan met een of meer anderen in een vennootschap of enig ander samenwerkingsverband.
De directie heeft het recht met deze vordering te verrekenen al hetgeen het lid, wiens lidmaatschap eindigde, uit welken hoofde ook aan de coöperatie schuldig is of wordt’.
e. Eisers hebben hun lidmaatschap in 2007 opgezegd met inachtneming van de voorwaarden van artikel 10 van de Statuten. Daardoor eindigde hun lidmaatschap tegen 1 januari 2008. Tot dat moment hebben zij gedaagde melk geleverd, waardoor zij nog recht op betalingen hadden. Gedaagde, vertegenwoordigd door de directie, heeft die betalingen echter niet -onverkort- gedaan.
Dit is bij brief van 3 oktober 2007 als volgt toegelicht: ‘De statuten van de coöperatie geven aan dat wanneer de opzegging binnen een termijn van 1 jaar voor het einde van het boekjaar wordt gedaan, er een vergoeding aan de coöperatie dient te worden betaald voor de schade die de coöperatie ten gevolge van het uittreden van het betreffende lid zal lijden. Zie hiervoor artikel 13 van de statuten. De maximale hoogte van deze vergoeding is hierin eveneens omschreven. We zullen voor 1 december a.s. de hoogte van dit bedrag vaststellen.
Indien met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste een jaar voor het einde van het boekjaar wordt opgezegd, kan geen schadevergoeding worden gevorderd.
Wij betreuren doch respecteren uw besluit tot opzegging van het lidmaatschap van DOC Kaas en zullen de komende maanden een en ander conform de statuten afwerken.’
f. Vervolgens heeft Ernst & Young Accountants op verzoek van de directie berekeningen gemaakt. Daarna heeft ieder van eisers een brief gekregen, waarmee hij op de hoogte is gebracht van de ten aanzien van hem berekende schadevergoeding, met daarbij een factuur, gedateerd op 30 november 2007, voor het bedrag van die schadevergoeding, met onder meer de volgende standaard-alinea: ‘Zoals reeds aangekondigd in de brief waarin wij uw opzegging van het lidmaatschap van DOC kaas hebben bevestigd, brengen wij u hierbij op de hoogte van de berekende schadevergoeding die u aan DOC kaas dient te betalen a.g.v. uw opzegging. Deze berekende schadevergoeding is gebaseerd op 4 % van het gemiddelde melkgeld over de afgelopen 5 jaar of indien van toepassing een kortere periode. De maanden november en december 2007 en de nabetaling over 2007 zijn ingeschat. ... Nadat de jaarcijfers van DOC kaas over 2007 zijn vastgesteld door de ledenraad zal de definitieve schadevergoeding worden bepaald. Het eventuele verschil tussen het bovengenoemde bedrag en de definitieve vaststelling van de schadevergoeding zal worden verrekend met de nabetaling van het melkgeld over 2007.’
g. Eisers hebben bij brief van 19 december 2007 van mr. G.D. te Biesebeek bezwaar gemaakt tegen de door DOC aangekondigde verrekening.
h. Eind 2007 heeft gedaagde nieuwe veehoudersmelk aangetrokken voor een verwacht totaal van 35 miljoen kg melk (17 miljoen ledenmelk en 18 miljoen leveranciersmelk). Daarnaast zijn contracten afgesloten met derden voor de levering van 17,5 miljoen kg melk.
Doordat in 2008 ondanks deze maatregelen minder melk is aangevoerd dan wanneer eisers lid waren gebleven, moesten de vaste kosten door minder kilogrammen worden gedragen. Bovendien werd er toen wellicht schade geleden door een verminderde toevoeging aan de algemene reserve (winstderving), extra kosten voor de bijkoop van kaas c.q. melk, en schade van de marktpositie.
i. Tussen partijen is op 13 februari 2008 vonnis gewezen in kort geding na dagvaarding bij exploot van 22 januari 2008. Eisers hebben gevorderd gedaagde te veroordelen tot betaling van het melkgeld dat zij naar hun mening nog tegoed hadden bij hun uittreding. Gedaagde heeft zich verweerd met een beroep op verrekening van die tegoeden met schade die eisers volgens gedaagde nog moesten voldoen. Eisers zijn in het ongelijk gesteld. Daarop hebben zij besloten de onderhavige bodemprocedure te starten.
3. De vordering
3.1. Eisers vorderen dat de rechtbank gedaagde bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ieder van hen tot het in de dagvaardingen gespecificeerde bedrag veroordeelt tot betaling, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, vanaf 1 februari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eisers stellen zich - kort gezegd - primair op het standpunt dat gedaagde hen alsnog moet betalen waar zij recht op hadden als gevolg van de melkleveranties in 2007. Daarmee hebben zij niet volstaan, zij zijn zeer uitgebreid ingegaan op de vraag of gedaagde een verrekenbare tegenvordering heeft.
Gedaagde erkent van haar kant dat zij schulden aan eisers heeft ter zake van de leveranties. Gedaagde is doorgegaan op de aanpak van (de gemachtigde van) eisers. Zij heeft geen vordering in reconventie ingediend maar is uitvoerig ingegaan op de vraag of zij als gevolg van verrekening tot afwijzing van betaling van melkgeld kon concluderen.
4.2. Als partij die zich beroept op het door haar bepleite rechtsgevolg van een geslaagd beroep op verrekening, moet gedaagde voldoende onderbouwd en beargumenteerd uiteen zetten wat de grondslag van de verrekening is.
Gedaagde heeft dit vooreerst gedaan in het kort geding dat tussen partijen is gevoerd. Zij verwijst naar haar standpunt in dat geding en naar het vonnis van 13 februari 2008. Zij heeft daarnaast haar stellingen uiteengezet in de dagvaarding, waarna zij verder heeft toegelicht en uitgewerkt ter zitting.
Daarbij is tussen partijen niet in geschil dat een zogeheten uittreed-regeling op grondslag van artikel 2:60 BW rechtens toegestaan kan zijn als deze blijft binnen de grenzen die worden getrokken door het mededingingsrecht (een nog aanvaardbaar te achten concurrentiebeperking: onder meer Hoge Raad 14 oktober 2005, LJN: AT5531, NJ 2006/172).
4.3. Kort en goed komt het er op neer dat gedaagde vindt dat artikel 13 van de statuten een dergelijke regeling bevat en dat eisers door hun toetreding zich gebonden hebben aan toepassing van die regeling terwijl de toepassing zelve is geschied met inachtneming van de regeling.
Eisers stellen van hun kant niet dat artikel 13 strijdig zou zijn met regels van mededingingsrecht, maar stellen wel dat dit artikel geen regeling bevat die geschikt is voor toepassing in hun geval. In hun visie bevat artikel 13 helemaal geen uittredingsregeling. Die moest nog tot stand worden gebracht, zoals artikel 13 zelf aangeeft met de verwijzing naar een in het huishoudelijk reglement op te nemen regeling. Wat zich thans voordoet is dat er gesteld wordt dat het ook niet om uittreedgeld gaat, maar om schadevergoeding terwijl de hele aanpak daarvan strijdig is met meerdere regels van het schadevergoedingsrecht. De uitkomst van Ernst & Young is een totaal bedrag dat vervolgens forfaitair aan ieder uittredend lid is berekend. Dat is een gevolg van het feit dat het onmogelijk is om de schade van iedere uittreding te berekenen. Dat is echter wel vereist om schade met een persoon te kunnen verrekenen.
4.4. De onderbouwing van de noodzaak voor de directie om handelend op te treden ter beperking van de schade door het massale uittreden van eisers, is op zichzelf begrijpelijk en kan steun vinden in het recht (zie voormeld arrest van de Hoge Raad). Een uittredingsregeling met forfaitaire of vaste bijdragen van het vertrekkend lid aan de coöperatie geeft die steun.
Op deze wijze hebben de accountant en de directie de beperking van de schade feitelijk ook aangepakt. Er is geen berekening van de schade voor ieder lid afzonderlijk gemaakt maar er is gerekend met een collectieve schade die volgens een vaste sleutel over ieder der eisers is verdeeld, ongeacht het moment van uittreden. Die sleutel is een forfaitaire maatstaf. Op zichzelf is dat niet onrechtmatig maar dit moet dan wel als zodanig geregeld zijn. Dat was echter nog niet het geval toen eisers uittraden. Het voornemen om dit te regelen in het Huishoudelijk Reglement is pas daarna uitgevoerd terwijl artikel 13 van de Statuten pas na die uitvoering voldoende handen en voeten had. Zoals dit artikel zelf zegt, moest het die nog krijgen: ‘een en ander op basis van grondslagen die met inachtneming van relevante regelgeving casu quo jurisprudentie in het huishoudelijk reglement zullen worden vastgesteld’.
Ter toelichting van dit oordeel wordt als volgt overwogen.
4.5. Uitgangspunt in het Nederlands recht is dat ieder de eigen schade draagt. De wet kan meebrengen dat dit in bepaalde gevallen anders ligt. Tot die gevallen behoren regelingen waaraan men zich bindt bij toetreding tot de kring waarvoor de regeling geldt. Voor een (coöperatieve) vereniging beginnend met het in werking treden van statuten waaraan men bij de oprichting gebonden raakt en bij later intreden (artikel 2:27, lid 4 onder c BW: ‘de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben’); welke regels nader uitgewerkt kunnen worden (bijvoorbeeld in een huishoudelijk reglement), en welke regels zelf nog gewijzigd kunnen worden.
4.6. Het grote belang van deze werking van statuten is onderkend door de wetgever. Dit blijkt uit tal van bepalingen, waaronder bijvoorbeeld artikel 2:46 BW.
De strekking van vele van die bepalingen is een streven van de wetgever naar het bieden van zekerheid aangaande maximale duidelijkheid over rechtsposities, zodat de leden weten waaraan ze zich binden of gebonden raken. Dit rechtvaardigt die binding, ook al is een individueel lid het er niet mee eens; bijvoorbeeld in geval van een verzwaring van lasten die de meerderheid van de leden doorvoert in de algemene ledenvergadering.
In verband met dit laatste biedt de wet bescherming aan individuele leden van een coöperatie, onder meer als volgt:
- voor een statutenwijziging geldt een zware procedure en een quorum;
- een lid kan opstappen en heeft daarbij het recht om vervroegd op te zeggen bij verzwaring van verplichtingen (artikel 2:36, derde lid BW);
- overeenkomsten met leden mogen niet eenzijdig worden gewijzigd tenzij dit bij de statuten is voorzien en met inachtneming van waarborgen voor de verplichtingen en rechten van het lid (artikel 2:59 BW);
- het bestuur is bevoegd om te besturen, behoudens beperkingen bij wet en bij of krachtens de statuten (2:44 BW).
In het bijzonder is er nog de wetsbepaling die voorschrijft dat de rechtsgrondslag van financiële verplichtingen van leden ten opzichte van de vereniging altijd terug te voeren moet zijn op de statuten. Het vierde lid van artikel 2:27 BW zegt dit als volgt: De statuten houden in de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen kunnen worden opgelegd.’.
4.7. In dit licht bezien is een financiële verplichting van een lid pas aanwezig als dit volledig en voldoende duidelijk is geregeld in of krachtens de statuten geldend ten tijde van de toetreding, ofwel daarna door een besluit van de algemene ledenvergadering dan wel een besluit van een door delegatie bevoegd ander orgaan van de coöperatie. Het lid moet zelf met gebruikmaking van die regels kunnen (doen) vaststellen, zonder daarbij keuzes te hoeven maken, wat zijn financiële verplichtingen zijn of worden. Dat is niet mogelijk bij een constructie als opgenomen in artikel 13 van de Statuten nu deze ruimte laat voor keuzes omdat er nog ‘regels zullen worden vastgesteld’.
4.8. De noodzaak om de verplichtingen en de wijze van totstandkoming helder en naar vaste maatstaven te regelen is ook gelegen in de onderlinge verhoudingen binnen de vereniging. Geschiedt dit niet dan bestaat de mogelijkheid dat een orgaan van de (coöperatieve) vereniging ten opzichte van de leden ruimte neemt die haar niet met inachtneming van de wettelijke voorwaarden is toebedeeld. Vage termen of onvolledige regelingen bieden die ruimte. De te bewandelen weg is dan wijziging van de regels om binnen de grens van artikel 2:44 BW te blijven.
Dit speelt hier ook.
De directie heeft artikel 13 van de Statuten doen uitvoeren door een accountant en kon daarbij keuzes maken die invloed hadden op de uitkomsten. De accountant heeft die keuzes aan de directie voorgelegd. Nog los van de beperkingen in de wettelijke regels op het vlak van schadevergoeding, was namelijk zonder keuzes te maken, niet uit te rekenen of een van de eisers schade heeft veroorzaakt door diens -reglementaire- uittreden (artikel 13: ‘ten gevolge van het uittreden’), ten opzichte van het aandeel van alle anderen (‘het uittreden van het lid’), terwijl daarna ook nog de omstandigheden wijzigden door het bijkopen van melk en de komst van nieuwe leden in het nieuwe boekjaar (‘zal lijden’).
4.9. Bij gebreken van een uittredingsregeling die dit kan ondervangen, bestaat tussen partijen de regeling van artikel 13 van de Statuten, waarbij dan de algemene regel geldt dat ook leden en bestuur van een (coöperatieve) vereniging zich dienen te gedragen naar de normen van redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW).
Dit tezamen echter biedt naar het oordeel van de rechtbank geen voldoende grondslag om tot de door gedaagde gedane vaststelling te kunnen komen van wat in artikel 13 van de Statuten ‘schade’ wordt genoemd. Daarbij zij ten overvloede opgemerkt dat dit geen schade in de zin van artikel 3:96 BW kan zijn aangezien er geen sprake is van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding.
4.10. De conclusie is dat het beroep op verrekening niet slaagt en dat gedaagde alle achterstallige melkgelden moet betalen. Daarbij is zij de wettelijke handelsrente verschuldigd.
4.11. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld in één bedrag, te voldoen aan de advocaat van eisers nu eisers als groep optrekken zodat zij individueel geen advocaatkosten hebben te dragen maar bijdragen in het geheel. De rechtbank zal er daarom tevens in voorzien dat betaling aan de advocaat gedaagde ten opzichte van iedere eiser bevrijdt van betaling van proceskosten.
Voor de hoogte van de proceskostenvergoeding wordt aangesloten bij het liquidatietarief.
5. BESLISSING
De rechtbank
5.1. veroordeelt gedaagde om eisers per persoon het in de aangehechte dagvaarding voor die persoon gespecificeerde bedrag te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 februari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2. veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op € 398,98 aan verschotten en € 5.160,00 aan salaris advocaat ten behoeve van eisers, waarna gedaagde ten opzichte van iedere eiser gekweten is,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.J. Lennaerts, voorzitter, mr. A. van der Meer en mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2010.