ECLI:NL:RBASS:2011:BP6520

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
306346 EJ VERZ 11-5004
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.H. Pauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen wegens gebrek aan dringende reden

In deze zaak heeft de Rechtbank Assen op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de Stichting Veiligheidszorg Drenthe en een werknemer. De stichting had verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden, omdat de werknemer op 7 januari 2011 had geweigerd om te werken volgens het rooster. De werknemer had echter een stage op school en was tot dat moment niet op vrijdagen ingeroosterd. De kantonrechter oordeelde dat de stichting niet voldoende had aangetoond dat er een dringende reden was voor het ontslag op staande voet. De rechter stelde vast dat de stichting niet had aangetoond dat het dienstbelang noodzaakte tot de inroostering van de werknemer op die specifieke vrijdag. Bovendien was er geen bewijs dat de werknemer hardnekkig had geweigerd om aan redelijke bevelen te voldoen.

De kantonrechter concludeerde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was en dat de arbeidsovereenkomst niet kon worden ontbonden. De rechter wees het verzoek van de stichting af en veroordeelde de stichting tot betaling van de proceskosten aan de werknemer. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en de noodzaak voor werkgevers om hun beslissingen goed te onderbouwen, vooral in gevallen van ontslag op staande voet. De arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt van rechtswege op 25 augustus 2011, maar tot die tijd moet de werknemer in dienst blijven.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ASSEN
Sector kanton
Locatie Emmen
Zaaknummer 306346 EJ VERZ 11-5004
uitspraak van 22 februari 2011
in de zaak van
DE STICHTING VEILIGHEIDSZORG DRENTHE,
gevestigd en kantoorhoudende te Emmen,
verzoekster,
gemachtigde: mr. W.H. Bussink,
tegen
[Werknemer],
wonende te [adres],
verweerder,
gemachtigde: mevrouw mr. drs. L.R.C. Bos (DAS).
Partijen worden hierna de stichting en [werknemer] genoemd.
1. De procedure
1.1 Bij verzoekschrift ex artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van 18 januari 2011 met producties heeft de stichting verzocht, indien en voor zover er in rechte sprake blijkt te zijn van een arbeidsovereenkomst tussen de stichting en [werknemer], de dan tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst voor zover nodig te ontbinden met ingang van een zo spoedig mogelijke datum, zulks zonder toekenning van enige vergoeding aan [werknemer].
1.2 [werknemer] heeft bij verweerschrift ex artikel 7:685 BW van 10 februari 2011 met producties primair verzocht het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af te wijzen en subsidiair bij toewijzing van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan [werknemer] een vergoeding toe te kennen van € 8156,- (C=2) als aanvulling op een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten of elders te verdienen lager salaris, een en ander met veroordeling van de stichting in de kosten van de procedure, waaronder salaris gemachtigde.
1.3 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft gevoegd met die van het door [werknemer] bij dagvaarding van 8 februari 2011 aangespannen kort geding plaatsgehad op 15 februari 2011, alwaar de stichting zich heeft laten vertegenwoordigen door de heer [X], bijgestaan door mr. Bussink. Mr. Bussink heeft aan de hand van de pleitnotities kort geding het standpunt van de stichting nader toegelicht. [werknemer] is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mevrouw mr. drs. L.R.C. Bos.
1.4 Aan het eind van de mondelinge behandeling is vastgesteld dat partijen niet tot een minnelijke schikking hebben kunnen komen, waarna beschikking en vonnis is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
2.1 De kantonrechter stelt als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
2.2 De stichting is ontstaan uit een samenwerkingsverband tussen de Regio Politie Drenthe en de gemeenten Coevorden, Borger-Odoorn en Emmen. De doelstelling van de stichting is tweeledig: 1) het gevoel van veiligheid bij de burgers binnen de gemeenten vergroten en 2) de re-integratie van uitkeringsgerechtigden op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat uitkeringsgerechtigden binnen een bepaalde periode in de gelegenheid worden gesteld werkervaring op te doen en de opleiding ‘Beveiligingsdiploma’ te volgen. [werknemer] is door bemiddeling van re-integratiebureau [Y] te Emmen bij de stichting in dienst gekomen.
2.3 [werknemer] heeft met de stichting op 25 augustus 2009 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar gesloten. De arbeidsovereenkomst is vervolgens verlengd voor de duur van een jaar tot 25 augustus 2011. Laatstelijk was [werknemer] werkzaam als toezichthouder gedurende 32 uur per week tegen een bruto salaris van € 1258,67 per maand exclusief emolumenten.
2.4 Vanaf het moment dat [werknemer] bij de stichting in dienst is getreden, is hij tot 10 januari 2011 van maandag tot en met donderdag gedurende 32 uur per week als toezichthouder werkzaam geweest bij het [Z-college], met uitzondering van de vakanties. Aldus was hij gedurende veertig weken per jaar van maandag tot en met donderdag werkzaam bij het [Z-college] en voor zijn overige werktijden als toezichthouder werd [werknemer] ingedeeld in een vierwekelijks dienstrooster.
2.5 Het [Z-college] heeft [werknemer] op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om extra ervaring op te doen op de afdeling Pitstop, die zich richt op de leerlingadministratie. Op zijn vrije dag, de vrijdag, verzorgde [werknemer] deze stage binnen de school. Bij de indeling van het werkrooster is door de stichting steeds rekening gehouden met de vrijdag als stagedag en feitelijk is [werknemer] vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst ook niet op vrijdag ingeroosterd, in elk geval niet buiten de schoolvakanties.
2.6 Op 21 december 2010 constateerde [werknemer] dat hij op vrijdag 7 januari 2011 was ingeroosterd. Tijdens een bespreking met de heren [A en B] op 23 december 2010 is dit in het bijzijn van de heer [C] aan de orde geweest. [werknemer] heeft nadat hij op 3, 6 en 7 januari 2011 tevergeefs had geprobeerd antwoord te krijgen op de vraag of hij nog stond ingeroosterd op vrijdag 7 januari 2011, besloten zijn stage op school te lopen en niet zijn roosterdienst te vervullen.
2.7 Tijdens de bespreking op 10 januari 2011 heeft de stichting [werknemer] geschorst. Deze schorsing en de reden van de schorsing zijn door de stichting schriftelijk aan [werknemer] bevestigd in de brief van 10 januari 2011, luidend als volgt:
Zoals vanochtend met u is besproken wordt u conform artikel 10.8 lid 1a van het rechtspositiereglement geschorst met onmiddellijke ingang te weten 10 januari 2011 met het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag. De reden die aan dit voornemen ten grondslag ligt is het feit dat u op vrijdag 7 januari geweigerd heeft werk te verrichten volgens het aan u verstrekte rooster. U heeft telefonisch aan de heer [A] meegedeeld werk te weigeren en niet te zullen verschijnen voor de SVE-dienst van 16.15 uur tot 00,15 uur. Binnen één week na dagtekening zullen wij u berichten over de door ons te nemen of genomen vervolg stappen.
Bij brief van 13 januari 2011 heeft de gemachtigde van de stichting aan [werknemer] medegedeeld dat hij op 13 januari 2011 op staande voet is ontslagen op grond van een dringende reden zoals genoemd in artikel 7:678 lid 2 sub j en artikel 7:678 lid 2 sub k BW. In dat verband is gesteld dat [werknemer] hardnekkig heeft geweigerd te voldoen aan de redelijke bevelen van de stichting en daarnaast grovelijk zijn plichten heeft veronachtzaamd welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt. In reactie op deze brief heeft [werknemer] aan de stichting en haar gemachtigde te kennen gegeven het niet eens te zijn met de beslissing om hem op staande voet te ontslaan en zich beschikbaar gehouden voor verdere werkzaamheden.
3. De beoordeling
3.1 Op grond van de beschikbare gedingstukken en het verhandelde op de zitting moet al meteen worden vastgesteld dat de stichting heeft nagelaten aan de hand van concrete en controleerbare gegevens ten minste aannemelijk te maken dat het dienstbelang noodzaakte tot de inroostering van [werknemer] op vrijdag 7 januari 2011. Dat klemt nog eens te meer waar als vaststaand moet worden aangenomen dat [werknemer] vanaf zijn indiensttreding bij de stichting zijn feitelijke werk als toezichthouder steeds grotendeels verricht bij het [Z-college], te weten gedurende 40 weken per jaar, voor 32 uur per week van maandag tot en met donderdag en hij, althans buiten de schoolvakanties, niet op vrijdagen werd ingeroosterd in verband met het verzorgen van zijn stage binnen voornoemde school. In dit verband heeft de stichting het overigens gelaten bij de enkele stelling van haar gemachtigde in de ‘pleitnotities kort geding’ dat in de dagvaarding (namens [werknemer]) vergeten is te vermelden dat de stichting “onder het voorbehoud ‘voor zover het dienstrooster dat toelaat’ enthousiast heeft gereageerd op het vrijwilligerswerk van [werknemer] bij het [Z-college]”. Vastgesteld wordt dat niet is aangetoond dat ooit een dergelijk voorbehoud is gemaakt.
3.2 In de tweede plaats stelt de kantonrechter vast dat in de gedingstukken en het verhandelde op de zitting geen rechtvaardiging is te vinden voor de conclusie dat [werknemer] hardnekkig heeft geweigerd te voldoen aan redelijke bevelen van de stichting en dat hij grovelijk zijn plichten heeft veronachtzaamd welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt. Niet allen is niet ten minste aannemelijk gemaakt dat [werknemer] ‘hardnekkig’ heeft geweigerd te voldoen aan redelijke bevelen van de stichting (al was het maar omdat [werknemer] er normaliter geen rekening mee hoefde te houden op vrijdag 7 januari 2011 te worden ingeroosterd en de communicatie daarover in de periode van 23 december 2010 tot en met 7 januari 2011 allesbehalve duidelijk is geworden, iets wat uiteraard voor rekening van de stichting moet blijven), maar ook niet dat [werknemer] ‘daarnaast grovelijk zijn plichten heeft veronachtzaamd welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt’. En dan is het ook nog maar de vraag wat de stichting bedoelt te zeggen met dat [werknemer] ‘daarnaast grovelijk zijn plichten heeft veronachtzaamd welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt.
3.3 Van mede bepalende betekenis voor de beoordeling van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de vordering van [werknemer] in kort geding is voorts het feit dat de stichting in haar ‘pleitnotities kort geding’ in verband met [werknemer]’s vordering een aanvulling heeft gegeven op de feiten zoals die in het verzoekschrift tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:685 BW zijn vermeld. Afgezien van het feit dat niet is gebleken van de juistheid van alle daarin gegeven aanvullingen (de door [werknemer] betwiste stelling dat [werknemer] is opgehouden met de opleiding, het beweerdelijk gemaakt voorbehoud met betrekking tot de stage-activiteiten van [werknemer], de stelling dat er vrijdag 7 januari 2011 om 16.15 uur geen activiteiten meer op het [Z-college] waren zegt nog niet dat [werknemer] daar op 7 januari 2011 geen stage-activiteiten heeft verricht en de stelling dat de arbeidsrechtelijke gevolgen van de werkweigering voorafgaand uitgebreid met [werknemer] zijn besproken komt zo maar uit de lucht vallen en is ook geheel zonder enige onderbouwing gelaten), had zonder meer mogen worden verwacht dat alle van belang zijnde feiten kenbaar ten grondslag waren gelegd aan het aan [werknemer] gegeven ontslag op staande voet. Het gaat namelijk niet aan om pas na een gegeven ontslag op staande voet alsnog feiten en omstandigheden aan te voeren ter onderbouwing van dat ontslag, en zeker niet in een geval als hier aan de orde waar met de mededeling van dat ontslag zelfs is gewacht tot de brief van 13 januari 2011. Los van de late en onjuiste weergave van de feiten door de stichting, stelt de kantonrechter met het oog op de vereiste objectieve en subjectieve dringendheid voor een rechtsgeldig ontslag vast dat alle, al dan niet juiste, feiten al op 7 januari 2011 bekend waren en daarna niet zijn veranderd, zodat er dus ook geen nader onderzoek nodig was voor het sturen van de brieven van 10 januari 2011 en van 13 januari 2011. Zou het niet komen werken van [werknemer] op vrijdag 7 januari 2011 al kunnen worden gekwalificeerd als werkweigering en als zodanig een dringende reden voor ontslag hebben kunnen opleveren, dan kan gelet op het tijdsverloop tussen 7 januari 2011 en het gegeven ontslag bij brief van 13 januari 2011en het feit dat geen nader onderzoek nodig was, het bij brief van 13 januari 2011 gegeven ontslag niet geacht worden onverwijld te zijn gegeven onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden zoals wettelijk is voorgeschreven.
3.4 Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet moet de reden daarvoor overigens voldoende dringend zijn. Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslag de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking nemen. Hierbij moeten de aard en de ernst van de dringende reden worden afgewogen tegen de door de werknemer aangevoerde persoonlijke omstandigheden. In dit geval is met name relevant de wijze waarop [werknemer] de dienstbetrekking heeft vervuld en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de gevolgen van het ontslag. Waar de stichting zich beroept op werkweigering van [werknemer], kan gelet op dat wat hiervoor is overwogen bepaald al niet worden geoordeeld dat er sprake was van een redelijke opdracht of een redelijk bevel aan [werknemer]. Want waar als vaststaand moet worden aangenomen dat [werknemer] buiten de vakanties niet op vrijdagen werd ingeroosterd, en dat nu op 7 januari 2011 ineens wel het geval was, is niet gebleken dat de stichting voor de inroostering van [werknemer] op 7 januari 2011 bij [werknemer] heeft geïnformeerd of hij steekhoudende bezwaren tegen die inroostering had, laat staan dat zij blijk heeft gegeven daar rekening mee te hebben willen houden. En dat had in de gegeven omstandigheden toch eigenlijk zonder meer van de stichting mogen worden verwacht, juist ook omdat niet is gebleken dat er tot 7 januari 2011 ooit iets op het functioneren van [werknemer] was aan te merken, integendeel zelfs gezien de verklaring van [dhr. Y], de rector van het [Z-college]. Dat geldt nog eens te meer waar een van de doelstellingen van de stichting is de re-integratie van uitkeringsgerechtigden op de arbeidsmarkt, [werknemer] tot 7 januari 2011 goed heeft gefunctioneerd, hij met het oog op re-integratie op de arbeidsmarkt alle belang heeft bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst en de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 25 augustus 2011 van rechtswege zal eindigen. Alles overziende kan de kantonrechter tot geen andere conclusie komen dan dat het aan [werknemer] gegeven ontslag op staande voet niet als rechtsgeldig kan worden aangemerkt.
3.5 Voor de vraag of het onderhavige verzoek van de stichting tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ingewilligd, is in eerste instantie van bepalende betekenis of de gewichtige reden, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden, is gelegen in omstandigheden die een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW hebben opgeleverd, indien de arbeidsovereenkomst deswege onverwijld is opgezegd. Voor een dringende reden als bedoeld in artikel 7:685 BW gelden derhalve dezelfde maatstaven als bij opzegging wegens dringende reden ingevolge artikel 7:677 lid 1 BW (jo 7:678 lid 2 BW). Aan de bevoegdheid om de arbeidsovereenkomst op staande voet op te zeggen zonder dat het ontslagrecht van toepassing is, worden vanwege het uitzonderingskarakter strenge formele (artikel 7:677 BW) en inhoudelijke (artikel 7:678 BW) eisen gesteld. Waar de stichting haar verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst primair baseert op een dringende reden, rechtvaardigt dat wat hiervoor is overwogen zonder meer de conclusie dat niet aan de voor een dringende reden geldende maatstaven is voldaan. Het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond daarvan zal dan ook moeten worden afgewezen.
3.6 Resteert de vraag of het verzoek van de stichting tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen zou moeten worden toegewezen op grond van gewichtige redenen in de vorm van gewijzigde omstandigheden in die zin dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet langer van de stichting kan worden gevergd. Opgemerkt wordt dat voor zover er al sprake zou zijn van een verstoring van de arbeidsverhouding, die verstoring gelet op dat wat hiervoor is overwogen aan de stichting is te wijten en dus ook voor haar rekening en risico komt. Waar [werknemer] blijkens de verklaring van de rector van het [Z-college] tot volle tevredenheid heeft gefunctioneerd als toezichthouder op het [Z-college] zal het directe contact tussen [werknemer] en de stichting in de dagelijkse praktijk echter zeer beperkt kunnen zijn als [werknemer] weer feitelijk te werk zal worden gesteld bij het [Z-college]. Nu ook overigens niet is gebleken van beletselen om [werknemer] weer te detacheren bij het [Z-college], hoeven de door de stichting aangevoerde gewijzigde omstandigheden er dus niet aan in de weg te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen gewoon kan worden voortgezet tot het van rechtswege eindigen daarvan op 25 augustus 2011.
3.7 Beslist wordt als volgt.
4. De beslissing
De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
veroordeelt de stichting tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op € 250,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gewezen door de kantonrechter mr. J.M.H. Pauw en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2011.
typ/conc. 54hp
coll: