ECLI:NL:RBASS:2011:BP8249

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
75969 - HA ZA 09-799
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van curator bij verkoop faillissementsboedel zonder adequate voorbereiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Assen op 16 februari 2011 uitspraak gedaan over de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator in het faillissement van een onderneming. De curator, die eerder was benoemd, had een tankstation dat deel uitmaakte van de faillissementsboedel verkocht aan de gemeente Assen voor een bedrag van € 300.002,00. Deze verkoop vond plaats zonder de vereiste openbare veiling en zonder inschakeling van een taxateur, wat leidde tot een aanzienlijk lagere opbrengst dan mogelijk was geweest. De rechtbank oordeelde dat de curator niet de beste voorbereiding had gevolgd en dat hij ernstig tekort was geschoten in zijn taak. De curator had de grootste concurrente schuldeiser, Gulf, niet geïnformeerd over de verkoop en had geen biedingen van andere geïnteresseerden afgewacht, ondanks eerdere aanbiedingen die veel hoger waren dan de uiteindelijke verkoopprijs. De rechtbank concludeerde dat de curator onrechtmatig had gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van de failliete onderneming en dat hij persoonlijk aansprakelijk was voor de geleden schade. De vordering van de curator werd toegewezen, en de rechtbank verwees de schadevergoeding naar een schadestaatprocedure. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van curatoren in faillissementen en de noodzaak om transparant en zorgvuldig te handelen bij de verkoop van activa.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ASSEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 75969 / HA ZA 09-799
Vonnis van 16 februari 2011
in de zaak van
MR. DIEDERIKE CHARLOTTE VAN DER KWAAK-WAMELINK
handelende in haar hoedanigheid van curator in het faillissement
[GEFAILLEERDE],
kantoorhoudende te Assen,
eiseres q.q.,
advocaat mr. D.C. van der Kwaak- Wamelink te Assen,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende te Assen,
gedaagde,
advocaat mr. P.J.G.G. Sluyter te Assen.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 oktober 2010, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vordering
2.1. Eiseres heeft bij dagvaarding van 21 september 2009 gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat gedaagde toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van [gefailleerde], en dat de rechtbank gedaagde deswege veroordeelt tot vergoeding van de daardoor door eiseres geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding.
2.2. Hierbij gaat de rechtbank er vanuit dat, nu eiseres in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde] de vorderingen heeft ingediend, zij niet beoogt om eigen schade vergoed te krijgen maar om de schade vergoed te krijgen die de faillissementsboedel heeft geleden als gevolg van het handelen ter zake waarvan zij beoogt de verklaring voor recht te verkrijgen.
Verder gaat de rechtbank er met het oog op het gevorderde vervolg (schadestaatprocedure) van uit dat het om een bepaald handelen gaat, nader te omschrijven en op te nemen in de beslissing.
Blijkens het verweer van gedaagde heeft hij dit alles ook in deze zin begrepen.
3. Feiten
3.1. Gedaagde is bij vonnis van 23 december 2003 benoemd tot curator in het faillissement van [gefailleerde]; met benoeming van mr. J. van der Vinne tot
rechter-commissaris.
Eiseres is de opvolgende curator. Zij is in de plaats van gedaagde gesteld bij beschikking van de rechter-commissaris van 2 januari 2008. Daaraan is een procedure bij de rechtbank vooraf gegaan, waarover later meer.
De rechter-commissaris heeft eiseres toestemming verleend om de onderhavige procedure te voeren.
3.2. Onderdeel van de faillissementsboedel was een garage en tankstation aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [kadastrale gegevens],
(‘het tankstation’). Oliehandel Nederland B.V. (hierna: Gulf) had een concurrente vordering van € 588.032,91 op de faillissementsboedel ter zake van leveringen van brandstoffen. Zij was daarmee de grootste concurrente schuldeiser.
De curator heeft het tankstation op 1 maart 2004 verkocht aan de gemeente Assen voor een bedrag van € 300.002,00. Op dat moment had de curator een bedrag van € 426.163,00 aan boedelschulden en preferente vorderingen voorlopig erkend, terwijl er nog een hypotheekschuld was van € 50.000,00.
De verkoop is, met toestemming van de rechter-commissaris, tot stand gekomen zonder
-openbare- veiling en zonder inschakeling van een taxateur en/of makelaar. Wel had eerder een aantal geïnteresseerden zich bij de curator gemeld, en had de curator Gulf verzocht om vóór 1 maart 2004 een bieding te doen, doch tot een bieding door die partijen is het niet gekomen. Slechts de gemeente deed een bod.
De curator heeft Gulf niet ingelicht over het bod van de gemeente en over zijn voornemen tot verkoop van het tankstation aan de gemeente voor € 300.002,00, noch over de verkoop zelf. Gulf had eerder, in verband met een conflict met de toenmalige exploitant, die later failliet ging, onderhands € 560.000,00 voor het tankstation geboden. Dat aanbod werd toen afgewezen omdat de exploitant vond dat Gulf ‘voor een prikkie’ eigenaar zou worden.
Omdat sprake was van onderhandse verkoop had de curator nog toestemming nodig van de rechter-commissaris. Die toestemming was nog niet gegeven toen Gulf vernam van de verkoop en door haar advocaat de curator daarover met een protest benaderde. De curator heeft toen niet meegedeeld dat hij nog toestemming van de rechter-commissaris moest verkrijgen. Het protest van Gulf is niet onder de aandacht van de rechter-commissaris gebracht en was niet bij de rechter-commissaris bekend toen deze op 27 april 2004 zijn toestemming voor de verkoop verleende. De curator heeft Gulf toen en daarna ook niet ingelicht over het verstrekken van de toestemming.
3.3. Gulf heeft de curator zowel in zijn hoedanigheid van curator (‘als curator’) als in privé (‘persoonlijk’) aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als concurrent crediteur in dat faillissement stelt te hebben geleden. Volgens Gulf was de waarde van het station
€ 850.000,00. Als voor die prijs was verkocht had zij een deel van haar vordering uitgekeerd kunnen krijgen.
3.4. Bij vonnis van 25 januari 2006 van de meervoudige kamer heeft de rechtbank de maatstaf voor eventuele aansprakelijkheid van de curator uiteengezet.
Geconcludeerd is onder meer dat de opbrengst van de verkoop van het tankstation het enige, althans nagenoeg het enige is, dat in de boedel is gestroomd en dat er niets meer zal volgen.
De rechtbank heeft drs. P.C. van Arnhem als deskundige ingeschakeld om vast te stellen of de door de curator gevolgde wijze van verkoop beantwoordde aan de criteria die de rechtbank aanlegde en zo neen, of bij een werkwijze die wel die criteria volgde een hogere verkoopprijs zou zijn gerealiseerd, en zo ja, hoe hoog die prijs dan zou zijn geweest.
In verband met de door gedaagde toen gevoerde verweren, heeft de rechtbank de deskundige gebonden aan de volgende beslissingen:
- als een bedrijf op 1 maart 2004 het tankstation van de curator had gekocht met de intentie om dit als zodanig te exploiteren dan bestond daartegen uit planologisch oogpunt geen bezwaar en was het voor de gemeente Assen toen en ook later niet mogelijk om die exploitatie langs planologische weg te verhinderen of verminderen;
- er hoefden geen kosten te worden gemaakt in verband met bodem- of water- of een andere verontreiniging;
- aanwezige verontreiniging stond of staat niet in de weg aan de exploitatie van het tankstation;
- uitgegaan moet worden van onderhandse vrije verkoop op de voor het verkopen van het tankstation meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding.
3.5. De deskundige heeft op 19 juni 2006 gerapporteerd met inachtneming van deze beslissingen en is uitgekomen op een verkoopprijs van € 675.000,00.
Naar aanleiding van de kritiek van partijen op dit rapport heeft de rechtbank bij vonnis van 14 maart 2007 nadere vragen aan de deskundige voorgelegd.
De deskundige heeft die vragen beantwoord. Hij heeft zijn conclusies niet gewijzigd.
Vervolgens heeft een meervoudige kamer -en niet de enkelvoudige zoals genoemd in Rechtspraak Insolventierecht 2008/3- bij vonnis van 10 oktober 2007 die conclusies overgenomen, met verwerping van de argumenten die Gulf aanvoerde voor een veel hogere prijs.
Ook de kritiek van gedaagde is toen verworpen. Dat betrof de bouwkundige aard en staat van het tankstation, welke door de deskundige uitdrukkelijk waren meegenomen in zijn taxatie, het beoogde en toegestane gebruik, en elementen waarvoor juist de deskundigheid van de taxateur was ingeroepen.
De rechtbank heeft de deskundige ook gevolgd in diens oordeel dat de verkoopprijs van
€ 675.000,00 op 1 maart 2004 daadwerkelijk gerealiseerd kon worden door niet zelf de markt op te gaan op de zeer beperkte wijze als was geschied, maar door te zoeken naar een makelaar en door deze in eerste instantie vragen naar de verkoopbaarheid en de daartoe te volgen aanpak; al dan niet na eerst zelf op internet naar informatie te hebben gezocht. Daaruit was volgens de deskundige dan de aangewezen wijze van verkoop voortgevloeid, leidend tot de door hem geschatte verkoopprijs.
3.6. Hetgeen gedaagde toen aanvoerde ter rechtvaardiging van zijn geheel afwijkende werkwijze heeft niet tot een andere beslissing geleid.
De eindbeslissing hield in dat gedaagde ernstig was tekortgeschoten bij de vervulling van zijn taak, zowel in zijn hoedanigheid van curator als pro se, en dat daardoor onrechtmatig is gehandeld en schade is veroorzaakt die Gulf raakt.
De rechtbank heeft zich toen afgevraagd of het wettelijk systeem zich er mee verdraagt dat de curator in hoedanigheid voor die schade moet staan. Uiteindelijk is dit niet doorslaggevend geacht.
3.7. Vervolgens is gedaagde als curator vervangen. De huidige curator, eiseres, heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling van de curator (ergo: q.q.), terwijl de verzekeraar van gedaagde voor gedaagde hoger beroep heeft ingesteld tegen de veroordeling van gedaagde (pro se).
De nieuwe curator (eiseres) is opgekomen voor de door haar gestelde schade van de faillissementsboedel, die volgens haar is geleden door het al door de rechtbank als ernstig tekortschieten en onrechtmatig handelen gekwalificeerde handelen van gedaagde, maar ook door het verwaarlozen van onderzoek en het bewandelen van wegen om de fiscale schulden terug te brengen. Die schulden waren ontstaan door een aanslag OB en vier aanslagen IB. Ter zake heeft eiseres het volgende gesteld: ‘Bijkomend probleem is dat de termijnen zijn verstreken… Met andere woorden: de Belastingdienst dient om een gunst te worden gevraagd om de fiscale schuldenlast op een lager bedrag vast te stellen. Doorgaans is de Belastingdienst hiertoe bereid indien de curator doortastend optreedt. Dat is echter niet gebeurd. Er zal nog aangifte worden gedaan… De hoogte van de schade is op dit punt derhalve thans niet bekend. Om die reden zal eiseres ook op dit punt een verklaring voor recht vorderen’.
3.8. Na het indienen van de dagvaarding zijn beide appellen op verzoek van partijen geroyeerd. Gedaagde merkt hierover op: ‘Zij hebben beiden aan het hof Leeuwarden bericht dat de rechtsregel uit HR 21 december 2001 (Lunderstadt/De Kok), NJ 2005/95, meebrengt dat pas op de vordering van Gulf beslist kan worden nadat duidelijkheid is verkregen over de aansprakelijkstelling door mr. Van der Kwaak (de huidige curator, rb.)’.
3.9. Bij conclusie van repliek heeft eiseres over de fiscale kant van de zaak het volgende gesteld:
‘In de nummers 55-65 van de conclusie van repliek bespreekt [gedaagde] de fiscale kwesties. Er wordt een beeld geschetst alsof het niet noodzakelijk is dat de curator actie onderneemt. Feit is echter dat [gedaagde] ruim vijf jaar curator van [gefailleerde] is geweest. In deze periode is niets met de fiscale schuldenlast gedaan, terwijl het voor een goede behandeling van het faillissement (zeker gelet op het in casu aanwezige boedelacties) van groot belang is een inzicht te hebben in de daadwerkelijke schuldenlast.
Kort na de aanstelling van mr. Van der Kwaak q.q. is de belastingschuld met € 10.065,00 verminderd. Deze vermindering betref de omzet belasting. Ook ter zake inkomensbelasting is inmiddels resultaat bereikt. In dit verband wordt verwezen naar bijgaande brief d.d.
29 september 2008 van mr. R.P. van Boven aan de belastingdienst. De schulden ter zake de inkomensbelasting zijn van € 183.052,00 verminderd naar € 10.731,00. Een verschil derhalve van € 172.321,00.
De handelswijze van [gedaagde] is inmiddels door mr. Van der kwaak q.q. gerepareerd. Dit laat echter onverlet dat het niet juist is dat er ruim vijf jaar lang onduidelijkheid heeft bestaan over de hoogte van de fiscale schuldenlast. Mr Van der Kwaak q.q. is van mening dat [gedaagde] hierin tekort is geschoten. Dit tekortschieten leidt uiteindelijk niet tot schade, maar is wel symptomatisch voor de behandeling van dit faillissement.’
4. Beoordeling
4.1. Eiseres stelt gedaagde uitsluitend pro se aansprakelijk voor zijn handelen in het faillissement van [gefailleerde].
Wat betreft de schade die zij voor vergoeding door gedaagde op het oog heeft, gaat het na de wijziging van de grondslag bij de conclusie van repliek, nog uitsluitend om de schade die de boedel volgens haar heeft geleden als gevolg van het niet realiseren van een hogere verkoopopbrengst van het tankstation dan € 300.002,00.
4.2. Eiseres stelt: ‘De grondslag van de vordering van eiseres in de onderhavige zaak is dezelfde als die in de procedure van Gulf. Eiseres verwijst naar de inleidende dagvaarding van Gulf van 13 mei 2005, in het bijzonder de stellingen 9 t/m 17, die eiseres -voor zover in de onderhavige procedure van belang- onderstaand in grote lijnen weergeeft.’
Uit de beperking in de verwijzing naar onderdelen van de dagvaarding van Gulf en uit wat eiseres vervolgens stelt, blijkt dat zij niet alle stellingen overneemt die Gulf in de procedure tegen gedaagde heeft aangevoerd. Zo neemt zij niet zonder meer de stellingen van Gulf over met betrekking tot een hogere verkoopwaarde van het tankstation dan aangegeven door de toenmalige deskundige van de rechtbank. In plaats daarvan verwijst zij wel naar de rapporten die Gulf op dit punt heeft ingebracht maar verbindt zij daaraan geen verdergaande consequentie dan een zich het recht voorbehouden nog nader bewijs betreffende de waarde van het tankstation in te brengen; kennelijk in het kader van de door haar gevorderde verwijzing naar een schadestaatprocedure.
4.3. Uit hetgeen eiseres stelt blijkt verder dat zij niet alleen volgt wat Gulf heeft gesteld, maar bovenal dat zij de feitenvaststelling overneemt van de rechtbank in die zaak. Verder volgt zij voor de waardering van die feiten het oordeel van de rechtbank in die zaak
(de onderdelen 11, 12 en 15 t/m 22 van de dagvaarding).
Die beoordeling betreft elementen die hiervoor in onderdeel 3.4. van de rubriek Feiten zijn weergegeven. Daarbij voert zij nog aan dat ook uit de normen van Insolad en de opinie van mr. F.J.M. Verstijlen (De Faillissementscurator 1998, pag. 234) volgt dat gedaagde het grootste boedelactief niet zo had mogen verkopen als hij heeft gedaan, dat hij daardoor toerekenbaar ernstig is tekortgeschoten en persoonlijk aansprakelijk is, en dat een dergelijke aansprakelijkheid in de weg staat aan aansprakelijkheid van de boedel (door de curator q.q. aansprakelijk te achten).
4.4. Gedaagde stelt in zijn verweer voorop dat de rechtbank in de zaak van Gulf geen rekening heeft kunnen houden met:
“- de wijze waarop de markt in elkaar steekt;
- de omzetgegevens van het tankstation;
- een aantal van de bijzonderheden van het geval die dit tankstation voor de relevante markt zeer onaantrekkelijk maakte, in het bijzonder de aanwezigheid van de rancuneuze oud-eigenaar pal tegenover het tankstation.”
De stelling van eiseres dat het vonnis in brede kring bijval heeft ondervonden waar het de aansprakelijkheid van gedaagde pro se betreft, weerspreekt gedaagde met de stelling dat het vonnis gezien voormelde omstandigheden ‘berust op onvolledige feiten’, zodat ‘aan de literatuur over dat vonnis geen betekenis kan worden toegekend.’ Daarnaast haalt gedaagde citaten uit literatuur aan en noemt hij vonnissen die volgens hem tot de conclusie leiden dat het heel gebruikelijk is om zonder taxatie en tussenkomst van deskundigen goederen uit de boedel te verkopen, ook als het om een tankstation gaat; wat de rechter-commissaris dan ook heeft goedgevonden. De Insolad-regels kenmerkt hij als ‘slechts richtinggevend’ en niet het algemene standpunt van de beroepsgroep vertegenwoordigend, terwijl zij dateren van na de verkoop.
Verder stelt gedaagde feiten die volgens hem meebrengen dat hij niet ernstig is tekortgeschoten. Zo stelt hij dat een koper niet van belang acht wat een taxatie uitwijst omdat de koper op basis van een eigen analyse bepaalt wat de zaak hem waard is en dat er in de praktijk verschillende verkoopmethodes worden gevolgd. Ook stelt hij dat alle potentiële gegadigden van het faillissement wisten en geen belangstelling hadden voor het tankstation. Hij onderbouwt dit met een e-mail van de regiomanager van Texaco die verklaart dat Texaco juist tankstations aan het afstoten was. Ook beroept hij zich op een verklaring van een medewerker van Leusink Oil die jarenlang belast was met de aankoop van tankstations. Ook die persoon verklaart dat er geen belangstelling was, niet bij hem en ook niet bij zijn concurrenten die ongetwijfeld van het faillissement wisten. Zijn redenen waren de staat van het onroerend goed en de aanblik, de bodemvervuiling, en de persoon van de voormalige exploitant.
Deze laatste omstandigheid neemt een taxateur niet mee en ook daarom is het niet inschakelen van een taxateur volgens gedaagde geen tekortkoming.
Bovendien was er een brand geweest op 1 of 2 april 2004 en daarmee is geen rekening gehouden omdat getaxeerd is naar de waarde op de datum van verkoop: 1 maart 2004. Echter, de levering had dan niet conform kunnen geschieden. Er was ook geen brandverzekering afgesloten.
4.5. Uit deze stellingen van partijen volgt dat zij een tegengesteld belang verdedigen: eiseres wil de beoordeling volgen die de rechtbank heeft gegeven in de zaak van Gulf tegen gedaagde omdat zij oordeelt dat deze voor haar voordelig is, terwijl gedaagde het tegendeel wil bereiken.
Omdat er geen vonnis in appel is gewezen, is er geen gezaghebbend rechterlijk oordeel over het vonnis van de rechtbank en pleiten partijen respectievelijk als het ware vóór en tegen dit vonnis, zoals zij dat zouden doen in appel.
4.6. De rechtbank blijft uitgaan van de door haar in het tussenvonnis van 25 januari 2006 in de zaak van Gulf aangelegde maatstaven voor de beoordeling of gedaagde in het faillissement van [gefailleerde] zijn taak naar behoren heeft vervuld; en zo neen, of hij op grond van de zogeheten Maclou-norm persoonlijk aansprakelijk moet worden gehouden voor schade die is opgetreden door een tekortschietende taakvervulling. De door partijen aangevoerde juridische argumenten geven geen reden om thans andere maatstaven aan te leggen.
Dit geldt ook voor feiten die gedaagde thans weer aanvoert zoals over bodemverontreiniging en het planologisch regiem.
Op grond van die maatstaven en de toen door de rechtbank als vaststaand aangenomen feiten, is gedaagde persoonlijk aansprakelijk te achten. De vraag is derhalve thans of er, zoals gedaagde stelt, inderdaad sprake is van feiten die thans zijn komen vast te staan en die, waren zij bekend geweest, tot een ander oordeel zouden hebben geleid.
4.7. Met het door gedaagde thans genoemde feit dat het tankstation niet verkoopbaar was aan een andere partij dan de gemeente vanwege de persoon van de voormalige exploitant en vanwege het feit dat deze tegenover het tankstation woonde, heeft de rechtbank inderdaad geen rekening gehouden. Dat zou ook niet juist zijn geweest omdat dit geen vaststaand feit is, dat bovendien naar haar aard een hoogst speculatief element binnenbrengt.
Het enige dat vast staat is dat een medewerker van Leusink Oil dit thans in een verklaring tegenover gedaagde als één van de factoren noemt op grond waarvan hij zelf geen belangstelling zou hebben gehad, meer niet. Verder is er door gedaagde zelf niets gesteld over de betreffende persoon en wat deze dan wel had kunnen of willen doen tegenover een oliehandelaar die het tankstation zou willen exploiteren. Wel is verwezen naar de mening van de medewerker van Leusink Oil die het er over heeft dat hij zoveel mogelijk ‘iedere kans op sabotage wil voorkomen’. Enig feit legt deze persoon daaraan niet ten grondslag zodat het er voor moet worden gehouden dat hier ook sprake kan zijn van koudwatervrees of een andere subjectieve emotie, al dan niet in samenhang met bedrijfsgebonden omstandigheden aan de kant van Leusink Oil die niet hoeven te gelden voor andere handelaren.
4.8. Als nieuwe feiten zijn verder genoemd de wijze waarop de markt in elkaar steekt, de omzetgegevens van het tankstation, een verklaring van Texaco dat zij tankstations aan het afstoten was en een verklaring van de medewerker van Leusink Oil dat hij geen belangstelling had en volgens hem zijn concurrenten ook niet omdat die ongetwijfeld van het faillissement wisten en niets hebben gedaan.
De rechtbank moet vaststellen dat gedaagde dit type omstandigheden ook in de zaak van Gulf aanvoerde en dat dit de aanleiding is geweest om een deskundige in te schakelen. Juist dit soort omstandigheden vergde volgens die deskundige een andere aanpak dan de aanpak die gedaagde heeft gevolgd. Die andere aanpak is volgens de deskundige zeer gebruikelijk en bovendien eenvoudig.
Daarbij heeft de deskundige uitdrukkelijk rekening gehouden met de thans door gedaagde genoemde marktomstandigheden. Hij waardeert deze echter anders. Waar gedaagde stelt dat er géén markt was voor het gebruik als tankstation, oordeelt de deskundige dat die markt er wel is en dat de door hem genoemde aanpak had moeten worden gevolgd omdat de markt ‘voor buurtstations met een beperkt volume dun is’.
4.9. Resteert de brand op 1 of 2 april 2004. Gedaagde geeft zelf al aan dat deze niet relevant is voor het verwijt dat hij de koopovereenkomst op 1 maart 2004 zo niet had mogen sluiten. Hij koppelt deze omstandigheid aan de nakoming van die overeenkomst. Dat echter is niet waar het om draait bij de onderhavige aansprakelijkstelling, en wordt daarom buiten bespreking gelaten.
4.10. Dit alles leidt er toe dat er geen reden is om tot een ander oordeel over de persoonlijke aansprakelijkheid van gedaagde te komen.
4.11. Wat betreft de schade geldt dat de rechtbank deze in de zaak van Gulf niet heeft begroot. Er is een verwijzing naar een schadestaatprocedure uitgesproken.
De rechtbank heeft echter wel een beschouwing gegeven waarom zij deze verwijzing heeft uitgesproken en in die beschouwing heeft zij bedragen gehanteerd.
Thans geldt dat de vordering van een grote preferente crediteur is verminderd met
€ 172.321,00 zodat de concurrente crediteuren alleen maar meer zijn gebaat bij een schadevergoeding dan ten tijde van de zaak van Gulf al het geval was. Verwijzing naar een schadestaatprocedure is dan ook te meer gerechtvaardigd.
De rechtbank merkt hier bij op dat zij op dit moment geen aanleiding ziet om van een andere verkoopopbrengst uit te gaan dan de opbrengst waarmee zij heeft gerekend in de zaak van Gulf.
Gulf heeft twee rapporten overgelegd om tot een hogere opbrengst te concluderen, waarover is geadviseerd door drs. Van Arnhem en waarover reeds is beslist door de rechtbank. Eiseres onderkent dit maar behoudt zich het recht voor nog met andere bewijsmiddelen te komen. Dat recht heeft zij.
4.12. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eiseres worden begroot op:
- dagvaarding € 72,25
- vast recht 262,00
- salaris advocaat 1.130,00 (2,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.464,25.
BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart voor recht dat [gedaagde] persoonlijk toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van [gefailleerde], door het tankstation dat deel uitmaakte van de faillissementsboedel op 1 maart 2004 te verkopen aan de gemeente Assen voor een bedrag van € 300.002,00 en niet de aanpak te volgen als omschreven in het rapport van drs. P.C. van Arnhem van 19 juni 2006,
2. veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van schade die de gezamenlijke crediteuren van [gefailleerde] hebben geleden en lijden als gevolg van het onder 1 omschreven handelen, waarvan de omvang nader is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van
mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink tot op heden begroot op € 1.464,25,
4. verklaart dit vonnis met betrekking tot de beslissingen 2. en 3. uitvoerbaar bij voorraad,
5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.J. Lennaerts, mr. P.J. Duinkerken en mr. A. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.?