RECHTBANK ASSEN
Sector strafrecht
Parketnummer: 19.605847-09
vonnis van de meervoudige strafkamer d.d. 1 februari 2011 in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [woonplaats].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op 18 januari 2011.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.J. Bosma, advocaat te Spier.
De verdachte is ingevolge de ter terechtzitting gewijzigde tenlastelegging bij dagvaarding tenlastegelegd, dat
1.
mutatienr. 07-206337 - blz 170 e.v.
hij in of omstreeks de periode van 12 april 2007 tot en met 28 december 2007
in de gemeente Emmen, althans in het arrondissement Assen,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of
door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van
verdichtsels, [slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (euro
60.000), in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven
oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk
en/of in strijd met de waarheid die [slachtoffer 1] heeft doen geloven dat hij,
verdachte (als eigenaar van [bedrijf verdachte]) en/of zijn mededader(s)
voor een bedrag van ongeveer euro 60.000 een garantierekening bij [naam beleggingsmaatschappij] zou
openen (op naam van [slachtoffer 1] en/of diens partner) en waarop (vervolgens) die
60.000 euro gestort zou worden, waardoor [slachtoffer 1] werd bewogen tot
bovenomschreven afgifte;
art 47 Wetboek van Strafrecht
art 326 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat
hij in of omstreeks de periode van 12 april 2007 tot en met 28 december 2007
in de gemeente Emmen, althans in het arrondissement Assen,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
een bedrag van euro 60.000, in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn
mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als financieel adviseur van
die [slachtoffer 1]/ directeur van [naam bedrijf verdachte], onder zich had(den),
wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
art 321 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
mutatie nr. 07-206337
hij op of omstreeks 12 april 2007, althans in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2007, in de gemeente Emmen, althans in het
arrondissement Assen,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen
een geschrift (genaamd Garantierekening tegen koopsom), dat bestemd was om tot
bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst
en/of door een medewerker van [naam bedrijf verdachte], valselijk heeft doen
opmaken en/of heeft doen vervalsen,
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te
doen gebruiken,
hierin bestaande, dat op dat geschrift een vals, althans niet bedoeld (te
bestaan)
- garantierekeningnummer en/of
- waarborggarantie welke zou zijn afgegeven door [beleggingsmaatschappij] werd vermeld;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
mutatienr. 08-130450 - blz 279 e.v.
hij in of omstreeks de periode van 17 februari 2006 tot en met 24 april 2008 in
gemeente Emmen, althans in het arrondissement Assen,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen
door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of
door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van
verdichtsels, [slachtoffer 2] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van
ongeveer euro 64.000, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met
vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk
en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid die [slachtoffer 2] heeft doen geloven
dat hij, verdachte (als eigenaar van [naam bedrijf verdachte]) en/of zijn
mededader(s) voor een bedrag van ongeveer euro 64.000 een garantierekening bij
[beleggingsmaatschappij] zou openen (op naam van [slachtoffer 2] en/of diens partner) en waarop dat geld
(vervolgens) gestort zou worden, waardoor [slachtoffer 2] werd bewogen tot
bovenomschreven afgifte;
art 326 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat
hij in of omstreeks de periode van 17 februari 2006 tot en met 24 april 2008 in
de gemeente Emmen, althans in het arrondissement Assen, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk een bedrag van ongeveer 64.000 euro, in elk geval enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf,
te weten als financieel adviseur/directeur van [naam bedrijf verdachte], onder
zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
art 321 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
4.
mutatienr 07-206337 - blz 355 e.v.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 17 juli 2009 in
de gemeente Emmen, althans in het arrondissement Assen, met het oogmerk om
zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen
van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer
listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 3]
heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedragen (100.000 euro), in
elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk -
zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in
strijd met de waarheid aan [slachtoffer 3] heeft voorgesteld een bedrag van ongeveer
100.000 euro in [naam bedrijf verdachte] te investeren waarvoor een
gegarandeerd rendement van 8.3 % per jaar werd afgesproken, waardoor die
[slachtoffer 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
art 326 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat
hij in of omstreeks de periode van 6 juni 2007 tot en met 17 juli 2009 in de
gemeente Emmen, althans in het arrondissement Assen, opzettelijk een bedrag
van ongeveer 100.000 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten als
financieel adviseur / directeur van [naam bedrijf verdachte], onder zich had,
wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
art 321 Wetboek van Strafrecht
Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging worden geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank zal, waar in de tenlastelegging staat “verdachte en/of zijn mededader(s)” lezen alsof daar staat “verdachte en/of zijn medeverdachte(n)”. De term mededader namelijk impliceert dat verdachte ook als dader moet worden aangemerkt, hetgeen in strijd is met de presumptie van onschuld: een verdachte dient tot aan het moment van onherroepelijke bewezenverklaring van het hem tenlastegelegde voor onschuldig te worden gehouden.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie mr. C. Westerling acht hetgeen onder 1 primair, onder 2, onder 3 primair en onder 4 primair is tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen en vordert dat de rechtbank de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voorts dient aan de verdachte de verplichting te worden opgelegd aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] een bedrag van bedrag van respectievelijk € 64.000,00, € 60.000,00 en € 100.000,00 te betalen, bij gebreke van betaling te vervangen door één jaar hechtenis.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank komt tot de bewezenverklaring van de onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde feiten op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
- de aangifte van [slachtoffer 1], kort en zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
Ik doe aangifte van oplichting gepleegd te Emmer-compascuum in de periode van 12 april 2007 tot en met 28 december 2007. Ik ben bewoner van perceel [adres]. Onze woning hypotheek hadden we afgesloten bij de [naam bank]. Er was een overwaarde van de woning van 60.000 euro. In april 2007 heb ik contact opgenomen met [bedrijf verdachte]. Ik heb toen zaken met [medewerker verdachte] gedaan, die werkzaam was bij [bedrijf verdachte]. De heer [medewerker verdachte] heeft mij toen geadviseerd om het geld, 60.000 euro op een garantierekening van [beleggingsmaatschappij] te storten met een jaarlijkse rente van 8 procent. De 60.000 euro is omstreeks 18 april 2007 overgemaakt naar de privérekening van [medewerker verdachte], hetgeen ik op dat moment niet wist. De tenaamstelling van het door [medewerker verdachte] genoemde rekeningnummer was [naam]. In augustus/september kreeg ik te horen dat het met [bedrijf verdachte] niet helemaal goed ging en dat de heer [medewerker verdachte] er uit gegooid was. Ik heb in de eerste week van september contact opgenomen met [verdachte], de eigenaar van [bedrijf verdachte]. Ik vroeg hem hoe het met mijn 60.000 euro was die ik bij zijn kantoor op de garantierekening gestort had. Hij verklaarde dat daar verder niets mee aan de hand was. Op een gegeven moment was ik weer bij [verdachte] en hij verklaarde dat het geld op een verkeerde rekening bij [beleggingsmaatschappij] gestort. Echter van [beleggingsmaatschappij] hadden ze hem later weer gebeld en hem verteld dat het geld nu op de goede rekening stond
Ik vroeg [verdachte] of ik daar ook een bewijsje van kon krijgen. Hij zei dat dat wel kon en dat hij het bewijs zou opsturen. Dit gebeurde echter niet. Omdat ik de zaak niet meer vertrouwde heb ik in oktober 2007 zelf [beleggingsmaatschappij] gebeld. Bij [beleggingsmaatschappij] wisten ze echter helemaal niets af van een garantierekening op mijn naam en de firma [bedrijf verdachte] kenden ze ook niet. In november 2007 heb ik nog geprobeerd verschillende afspraken met [verdachte] te maken maar ook dat lukte niet. Ik ben bang dat ik mijn 60.000 euro kwijt ben.
- een geschrift , onder meer inhoudende:
[naam bedrijf verdachte]
GARANTIEREKENING TEGEN KOOPSOM
Rekeningnummer : [rekeningnummer]
Eerste Rekeninghouder : [slachtoffer 1]
Tweede Rekeninghouder : [echtgenote slachtoffer 1]
Ingangsdatum : 16 april 2007
Einddatum : 16 april 2027
Storting € 60.000,00
Garantierendement : 8% per jaar € 4.800,00
Tegenrekening : [rekeningnummer] tnv [slachtoffer 1 en echtgenote slachtoffer 1]
De rentevergoeding ad € 4.800,00 per jaar zal omstreeks de 16 e van de maand april worden gestort op de aangegeven tegenrekening. Voor het garanderen van de rendementen en het totaal gestorte bedrag op deze garantierekening is een waarborggarantie afgegeven door [beleggingsmaatschappij]. Gevolmachtigde is [bedrijf verdachte].
De koopsomstorting zal moeten worden gedaan uiterlijk 16 april 2007 op rekening van de gevolmachtigde: [bedrijf verdachte].
Rekeningnummer: [rekeningnummer] tnv [bedrijf verdachte].
Opgemaakt d.d.12 april 2007
Gevolmachtigde: [bedrijf verdachte]
[verdachte]
(gevolmachtigde)
[handtekening]
- de verklaring van [medewerker verdachte], kort en zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
Ik was in loondienst bij [bedrijf verdachte], vanaf 1 mei 2006 tot 1 augustus 2007. Ik heb per 1 augustus 2007 ik ontslag gekregen. De eigenaar is [verdachte]. [bedrijf verdachte] levert alles op het gebied van hypotheken, verzekeringen, pensioenen e.d. [verdachte] is verantwoordelijk voor alles wat te maken heeft met het bedrijf. Er mag niets gebeuren zonder dat hij er vanaf weet. Ik ken de familie [slachtoffer 1]. De familie had een overwaarde op hun woning. Ik heb overlegd met de familie [slachtoffer 1]. De gang van zaken was dat het geld gestort zou moeten worden van [bedrijf verdachte]. [verdachte] stelde mij toen voor om het geld van de familie [slachtoffer 1] op mijn rekening te laten storten. Ik kon mijn geld hier van houden. Dit was 48.000 euro. De rest zou ik weer naar [bedrijf verdachte] storten. Het geld van de familie [slachtoffer 1] zou aangevuld worden met het geld van de familie [slachtoffer 3]. Ik heb mijn vordering op 48.000 euro van dit geld ingehouden en de rest overgemaakt op een privérekening [rekeningnummer] van [verdachte]. Het formulier garantierekening tegen koopsom met als opmaakdatum 12 april 2007 herken ik. Dit is het officiële contract wat altijd werd gebruikt door [bedrijf verdachte]. De handtekening hieronder is 100 % van [verdachte].
- een mail van [beleggingsmaatschappij] onder meer inhoudende:
Op 20 augustus 2009 reageerde mevr. [medewerkster beleggingsmaatschappij] dat [verdachte] en [bedrijf verdachte] niet bekend zijn bij [beleggingsmaatschappij]. Tevens deelde zij mede dat [beleggingsmaatschappij] geen produkten heeft als "garantierekening tegen koopsom". Men kent het niets eens, laat staan dat men er een waarborggarantie voor afgeeft.
- de verklaring van de verdachte, kort en zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
Ik heb geen contact gehad met de familie [slachtoffer 1]. De zaak met de oplichting van [slachtoffer 3] speelde al op dat moment. Het salaris van [medewerker verdachte] kon op dat moment niet worden uitbetaald. [medewerker verdachte] heeft toen dat contact gelegd met familie [slachtoffer 1]. [medewerker verdachte] en ik hebben er over gesproken om een plan op te zetten om geld te lenen. Daar hebben we toen samen iets voor overlegd en dat is dus die valse garantierekening tegen koopsom geworden. Dat hebben we samen uitgedokterd. Ik geloof zelfs dat het geld eerst nog naar zijn bankrekening is gegaan. Ik zou het papier opstellen waaruit zogenaamd zou blijken dat er sprake was van een garantstelling. We wisten dus beiden dat het een vals opgemaakt papier betrof omdat er helemaal geen sprake was van een garantstelling. Ik heb het formulier opgemaakt en [medewerker verdachte] heeft het gebruikt. Uiteindelijk was het de opzet dat het geld van de overwaarde binnen [bedrijf verdachte] terecht zou komen. Ik heb toen een formulier vervalst en aan [medewerker verdachte] gegeven. Het is ons gebleken dat het geld inderdaad op rekening is gestort van [medewerker verdachte]. Het was inderdaad een afkoop van een schuld aan [medewerker verdachte]. Een deel van het geld is wel naar [bedrijf verdachte] gegaan. Van [slachtoffer 1] kan ik me voorstellen dat hij niet beter wist dan dat het geld naar een garantierekening van [beleggingsmaatschappij] zou worden gestort zoals vermeld op de overeenkomst. [medewerker verdachte] wist vooraf precies wat er met het geld ging gebeuren en waarvoor het bestemd was. Ik heb met inhouding van dat bedrag door [medewerker verdachte] ingestemd.
[0: Verdachte wordt een kopie getoond van een formulier van [bedrijf verdachte],
Garantierekening tegen Koopsom, gedateerd 12 april 2007 en ondertekend door
gevolmachtigde [bedrijf verdachte] [verdachte].]
Dit is het formulier dat qua tekst door mij en [medewerker verdachte] is opgesteld en besproken. Ik heb mijn handtekening onder dat formulier gezet. Het doel van het formulier was om de familie [slachtoffer 1] te bewegen het geld van hem over te maken met de garantie dat het zou worden doorgeboekt naar [beleggingsmaatschappij], althans zo is het aan hem "verkocht". [medewerker verdachte] wist dat we geen connectie hadden met [beleggingsmaatschappij]. Hij wist dat het geheel een verzonnen item was.
Bijzondere bewijsoverweging met betrekking tot het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde
De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte deze feiten tezamen en in vereniging met [medewerker verdachte] heeft gepleegd. Verdachte en [medewerker verdachte] hebben samen het plan uitgedacht om [slachtoffer 1] op te lichten en zij hebben daartoe een vals document opgemaakt. Dat uiteindelijk niet het document van 12 april 2007 (zoals bedoeld in feit 2) maar een ander document (de overeenkomst van 7 mei 2007) is gebruikt voor de oplichting (zoals bedoeld in feit 1) doet daar niet aan af. Het document van 12 april 2007 is opgemaakt met het oogmerk om [slachtoffer 1] op te lichten.
[slachtoffer 1] heeft het geld op de rekening van [medewerker verdachte] gestort. Van dit geld heeft [verdachte] geprofiteerd. Zijn schuld aan [medewerker verdachte] (achterstallig salaris) is met een deel van het geld verrekend. De rest van het bedrag heeft [verdachte] ten eigen bate aangewend.
De rechtbank komt tot de bewezenverklaring van de onder 3 primair tenlastegelegde feiten op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
- de aangifte van [slachtoffer 2], kort en zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
Ik doe aangifte van oplichting. Rond februari 2006 wilden wij onze hypotheek aanpassen. Wij kwamen toen in contact met [bedrijf verdachte]. Een adviseur van [bedrijf verdachte], genaamd [medewerker verdachte] kwam met het voorstel om een gedeelte van de overwaarde van de woning, te weten 64.000 euro, te storten bij [beleggingsmaatschappij] tegen een gegarandeerd rendement van 10%. Per 27 april 2006 is de garantierekening en de hypotheek afgesloten. De overwaarde van onze woning is direct doorgestort naar een rekening van [bedrijf verdachte]. [bedrijf verdachte] zou dit geld, 64.000 euro, doorstorten naar de garantierekening van [beleggingsmaatschappij] en [bedrijf verdachte] zou verder alles in orde maken. Wij hebben [bedrijf verdachte] diverse keren gebeld omdat wij geen polis hadden gekregen van [beleggingsmaatschappij]. Er was iedere keer wel een verhaal.
- de verklaring van de verdachte, kort en zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
De aangifte [slachtoffer 2], is op dezelfde manier gegaan als bij de familie [slachtoffer 1], zoals ik reeds eerder heb verklaard. We hebben dit ook samen opgestart en besproken. Ik heb nooit persoonlijk contact gehad met de familie [slachtoffer 2]. We hebben wel weer samen een zelfde soort brief opgesteld waaruit [slachtoffer 2] de indruk moest krijgen dat zijn geld naar [beleggingsmaatschappij] ging. Ik heb die brief als echt en onvervalst opgemaakt voor de familie [slachtoffer 2]. Ik heb de brief ook als echt en onvervalst ondertekend en [medewerker verdachte] heeft de brief afgedragen aan de familie [slachtoffer 2]. Hij wist zelf dat de brief vals was en in strijd was met de waarheid. Ik weet dat we dat valse contractje hebben opgesteld en dat naar aanleiding daarvan de familie [slachtoffer 2] geld heeft overgemaakt naar mijn bedrijf. Dit was een vooropgezet plan. Ik had op dat moment geld nodig om het bedrijf [bedrijf verdachte] op te starten. Daarom hebben we voornoemde constructie bedacht en uitgevoerd.
[0: Wij tonen de verdachte een brief van [bedrijf verdachte] aan [slachtoffer 2], d.d. 26 april 2006, betreffende een Garantierekening tegen koopsom, waarin staat vermeld dat door [beleggingsmaatschappij] een waarborggarantie is afgegeven betreffende het door [slachtoffer 2] gestorte bedrag en de rendementen.]
Dit is de brief die ik heb opgesteld. De tekst klopt niet. Ik, [medewerker verdachte] of [bedrijf verdachte] hadden niets met [beleggingsmaatschappij]. De brief was alleen maar om de klant te bewegen om het geld over te maken naar mijn bedrijf.
Bijzondere bewijsoverweging met betrekking tot het onder 3 primair tenlastegelegde
De rechtbank gaat er ook met betrekking tot dit feit van uit dat verdachte en [medewerker verdachte] dit tezamen en in vereniging hebben gepleegd. Verdachte en [medewerker verdachte] hebben samen het plan uitgedacht om [slachtoffer 2] op te lichten en zij hebben daartoe een vals document opgemaakt en door [slachtoffer 2] laten ondertekenen.
De rechtbank komt tot de bewezenverklaring van de onder 4 subsidiair tenlastegelegde feiten op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
- de aangifte van [slachtoffer 3], kort en zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
In 2006 verviel mijn lijfrentepolis. Ik heb een financieel deskundige gezocht. Ik kwam toen bij het bedrijf [bedrijf verdachte], uit. [verdachte] was eigenaar van het bedrijf. In mei 2007 hebben we een hypotheek gevestigd op onze woning voor 100.000 euro. Het geld dat vrijkwam, de 100.000 euro, zou ik gaan investeren in het bedrijf [bedrijf verdachte]. Hiervoor zou ik een rente krijgen van 8,3%. Er is nooit gesproken over garanties door een derde. Het enige dat ik in 2006 heb getekend is de blanco overeenkomst. Deze is later door [verdachte] gebruikt om een overeenkomst te maken tussen [bedrijf verdachte] en mij voor de investering. Deze overeenkomst is dus gemaakt zonder mijn medeweten. Ik heb dus ook niet getekend voor onze overeenkomst. Het bedrag van 100.000 euro is op 7 juni 2007 door het notariskantoor overgemaakt naar [bedrijf verdachte]. Een jaar nadat ik het geld gestort had zou de eerste uitbetaling van [bedrijf verdachte] moeten komen. Dit was 8,3 % van 100.000 euro, dus ongeveer 9000 euro.
- de verklaring van de verdachte, kort en zakelijk weergegeven, onder meer inhoudende:
[slachtoffer 3] belde me om een afspraak te maken voor zijn pensioen. Zijn pensioen kwam tot uitkering en hij wilde daar een lijfrente voor aankopen. Ik heb hem toen voorgesteld dat hij een extra aanvulling op zijn inkomen kon krijgen als hij een hypotheek op zijn vakantiehuisje zou nemen en dat geld zou investeren in [bedrijf verdachte]. Ik had geld nodig en vandaar dat ik het voorstel deed van die hypotheek aan hem. Ik zou met het geld in een keer van al mijn verschillende schuldeisers zijn verlost en dan nog maar één schuld hebben. Het huisje was vrij van hypotheek. [slachtoffer 3] zag het wel zitten om in [bedrijf verdachte] te investeren. [slachtoffer 3] had net zoveel vertrouwen in mij als dat ik in mij zelf had. Ik zag hierin de mogelijkheid om [bedrijf verdachte] er bovenop te helpen. Ik had al wel gezien dat het met kleine leningen niet lukte dus ik dacht: "Het moet nu goed gebeuren". Over de grote schulden binnen mijn bedrijf hebben we niet gesproken. Wanneer ik het wel aan [slachtoffer 3] had moeten zeggen dan had ik hem het voorstel tot investering niet eens gedaan. Ik heb de garantierekening tegen koopsom opgesteld en aan [slachtoffer 3] gegeven. Ik heb erin gezet dat het geld moest worden overgemaakt naar de ING-rekening van mijn bedrijf [bedrijf verdachte] maar de garantie die er in staat is van nul en generlei waarde. Het garantierekeningnummer [nummer] op het verzamelblad is volledig uit mijn duim gezogen. De door [slachtoffer 3] overgemaakte € 100.000,00 was bedoeld om in [bedrijf verdachte] te investeren en om zodoende al mijn schulden te kunnen aflossen en één schuldeiser over te houden. Het ene gat werd met het andere gestopt.
Bijzondere bewijsoverweging met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde
De rechtbank overweegt dat aangever [slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij geld wilde beleggen en dat hij daartoe zelf contact heeft gezocht met verdachte. [slachtoffer 3] is daartoe uitdrukkelijk niet door verdachte bewogen. [slachtoffer 3] heeft vervolgens, zonder eerst onderzoek te doen naar de (financiële status van de) onderneming van verdachte, besloten om zijn geld te investeren in [bedrijf verdachte]. Dit geld is bij verdachte terechtgekomen en verdachte heeft het vervolgens grotendeels te eigen bate aangewend. Een klein deel (€ 15.000,00) heeft verdachte aangewend voor het kopen van afspraken en kan worden aangemerkt als investering in het bedrijf. Het overige deel (€ 85.000,00) heeft verdachte privé aangewend.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering zoals subsidiair tenlastegelegd en zal zij hem van het primair tenlastegelegde, oplichting, vrijspreken.
De rechtbank acht wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen dat de verdachte het onder 1 primair, onder 2, onder 3 primair en onder 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 12 april 2007 tot en met 28 december 2007 in de gemeente Emmen,
tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en
door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (euro 60.000), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid die [slachtoffer 1] heeft doen geloven dat hij,
verdachte (als eigenaar van [bedrijf verdachte]) voor een bedrag van ongeveer euro 60.000 een garantierekening bij [beleggingsmaatschappij] zou openen (op naam van [slachtoffer 1 en/of diens partner) en waarop vervolgens die 60.000 euro gestort zou worden, waardoor [slachtoffer 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
hij op 12 april 2007, in de gemeente Emmen, tezamen en in vereniging met een ander, een geschrift (genaamd Garantierekening tegen koopsom), dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hierin bestaande, dat op dat geschrift een vals,
- garantierekeningnummer en
- waarborggarantie welke zou zijn afgegeven door [beleggingsmaatschappij]
werd vermeld;
3.
hij in de periode van 17 februari 2006 tot en met 24 april 2008 in gemeente Emmen,
tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 2] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van ongeveer euro 64.000, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid die [slachtoffer 2] heeft doen geloven dat hij, verdachte (als eigenaar van [bedrijf verdachte]) voor een bedrag van ongeveer euro 64.000 een garantierekening bij [beleggingsmaatschappij] zou openen (op naam van [slachtoffer 2] en/of diens partner) en waarop dat geld vervolgens gestort zou worden, waardoor [slachtoffer 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4.
hij in de periode van 6 juni 2007 tot en met 17 juli 2009 in de gemeente Emmen, opzettelijk een bedrag van ongeveer 100.000 euro, toebehorende aan [slachtoffer 3], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als financieel adviseur / directeur van [bedrijf verdachte], onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring. Elk bewijsmiddel is slechts gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De verdachte zal van het onder 1 primair, onder 2, onder 3 primair en onder 4 subsidiair meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het bewezen verklaarde levert respectievelijk op:
onder 1 primair: oplichting,
strafbaar gesteld bij artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht;
onder 2: valsheid in geschrift,
strafbaar gesteld bij artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht;
onder 3 primair: oplichting,
strafbaar gesteld bij artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht;
onder 4 subsidiair: verduistering,
strafbaar gesteld bij artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht;
De rechtbank acht de verdachte strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf in aanmerking: de aard en de ernst van de gepleegde feiten; de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan; hetgeen de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de persoon van de verdachte; de eis van de officier van justitie; het pleidooi van de raadsvrouw van de verdachte; de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 14 december 2010, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van een soortgelijk misdrijf is veroordeeld, alsmede gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 18 oktober 2010, opgemaakt door [reclasseringsmedewerker].
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als financieel adviseur het vertrouwen van zijn cliënten op grove wijze geschonden en hen financieel ernstig benadeeld. Het eigen belang van verdachte is daarbij steeds leidend geweest zonder zich te bekommeren om de financiële gevolgen die dit voor de benadeelden zou hebben.
De rechtbank laat voorts meewegen dat het feiten van oudere datum betreft en dat verdachte inmiddels failliet is verklaard en van een bijstandsuitkering moet leven.
De rechtbank is op grond van de ernst van het bewezen geachte, in samenhang met de hiervoor weergegeven overwegingen, feiten en omstandigheden, van oordeel dat in dit geval een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de officier van justitie gevorderd passend en geboden is
De vorderingen van de benadeelde partijen
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]:
Deze vordering dient naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat hierop al door de civiele rechter is beslist en de benadeelde al een executoriale titel heeft.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]:
Vaststaat dat verdachte in 2008 failliet is verklaard. Schuldeisers dienen zich in beginsel te wenden tot de curator om hun vordering ter verificatie aan te melden. De curator is geen partij in het strafgeding.
Gelet hierop dienen de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt:
Het faillissement van verdachte is bij de beoordeling van een individuele vordering benadeelde partij een bepalend gegeven. Dat bepalende karakter heeft het naar het oordeel van de rechtbank niet bij de vraag of er een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd.
De schadevergoedingsmaatregel is een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die beoogt een door een strafbaar feit benadeelde te versterken in zijn positie tot herstel van de rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken zoveel als mogelijk is uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het openbaar ministerie (de Staat), waarbij deze mede gebonden is aan de speciale regelgeving met betrekking tot een gefailleerde. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet opportuun is en evenmin dat het opleggen als vanzelfsprekend neerkomt op een verkapte straf zoals door de verdediging aangevoerd. Dit verweer wordt derhalve verworpen en omdat verdachte op zich naar burgerlijk recht jegens [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen verklaarde strafbare feiten is toegebracht zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot de hieronder te vermelden bedragen:
- [slachtoffer 1], een bedrag van € 60.000,00;
- [slachtoffer 2], een bedrag van € 64.000,00;
- [slachtoffer 3], een bedrag van € 82.300,00.
De rechtbank komt met betrekking tot de vordering van [slachtoffer 3] uit op een lager bedrag dan de gevorderde € 100.000,00 omdat verdachte van dit bedrag € 15.000,00 heeft geïnvesteerd in zijn bedrijf en dit derhalve niet is verduisterd en hij € 2.700,00 heeft afgelost na vonnis van de civiele rechter.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 47, 36f, 225, 321, 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing van de rechtbank
De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 4 primair is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank verklaart bewezen dat het onder 1 primair, onder 2, onder 3 primair en onder 4 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door de verdachte is begaan, stelt vast dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven zijn vermeld en verklaart de verdachte deswege strafbaar.
De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan een gedeelte groot 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank beveelt, dat de voorwaardelijk opgelegde straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat zij hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen. De benadeelde partij en de verdachte dragen in dat geval de eigen kosten.
De rechtbank legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers
- [slachtoffer 1], een bedrag van € 60.000,00;
- [slachtoffer 2], een bedrag van € 64.000,00;
- [slachtoffer 3], een bedrag van € 82.300,00
te betalen, bij gebreke van betaling te vervangen door (in totaal maximaal) 365 dagen
(1 jaar) hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichtingen niet opheft.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H.A. Fransen, voorzitter en mrs. C.P. van Gastel en J.M.M. van Woensel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.D. Vermeer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 1 februari 2011, zijnde mr. Van Woensel buiten staat dit vonnis binnen de door de wet gestelde termijn mede te ondertekenen.