ECLI:NL:RBASS:2012:BW8465

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
19.621627-08
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.L.M.J.A. Janssens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepzaak met werkstraf en ontnemingsvordering

In de zaak voor de Rechtbank Assen, sector Strafrecht, is op 15 juni 2012 uitspraak gedaan door politierechter A.L.M.J.A. Janssens in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het telen van hennep en diefstal van elektriciteit. De verdachte, geboren in 1976 en wonende te Hoogeveen, was niet verschenen op de zitting. De officier van justitie, mr. R.B. Meinderts, vorderde een werkstraf van 72 uren, met aftrek van reeds voltooide uren in het kader van een OM-transactie, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 3.376,10. De politierechter constateerde dat er een tijdsverloop van meer dan 30 maanden was geweest sinds de ontdekking van het strafbare feit op 9 december 2008, wat leidde tot de vraag of er sprake was van schending van het recht op berechting binnen redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De politierechter oordeelde dat de berechting niet binnen deze termijn had plaatsgevonden, maar dat de schending deels te wijten was aan de houding van de verdachte zelf. De politierechter verklaarde het onder 1 tenlastegelegde feit van het telen van hennep wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van het tezamen en in vereniging plegen van het feit. Wat betreft de diefstal van elektriciteit, werd ook dit feit bewezen verklaard, maar de politierechter beperkte de bewezen periode. De politierechter besloot dat er geen straf zou worden opgelegd, gezien het tijdsverloop en de omstandigheden van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 1.300,00, en het overige werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door de politierechter in aanwezigheid van de griffier M. Buwalda.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 19.621627-08
uitspraak dd.: 15 juni 2012
STRAFVONNIS van de politierechter in bovengenoemde rechtbank in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] 1976,
wonende te [adres].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012.
De verdachte is niet verschenen.
Als raadsvrouw van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. R.J.J. Bosma, advocaat te Spier.
Deze is door verdachte uitdrukkelijk gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren.
De politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.B. Meinderts.
De vordering houdt in dat hij beide tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen acht en dat de politierechter daarvoor zal opleggen een werkstraf voor de duur van 72 uren, subsidiair 36 dagen hechtenis, met aftrek van de uren die hij reeds in het kader van een OM-transactie heeft voltooid.
Hij vordert voorts dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] wordt toegewezen tot een bedrag van € 3.376,10.
1. TENLASTELEGGING
De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat
1. hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2008 tot en met 9 december 2008, te Hoogeveen, althans in de gemeente Hoogeveen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in het pand aan [adres]) (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (in totaal) ongeveer 400 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2008 tot en met 9 december 2008, te Hoogeveen, althans in de gemeente Hoogeveen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning aan [adres] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elke geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) de weg te nemen elektriciteit onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming.
2. VERWEREN TEN AANZIEN VAN DE VOORVRAGEN
Ter zitting is namens verdachte door zijn raadsvrouw aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte. De raadsvrouw voert daartoe aan dat de berechting van verdachte niet binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM heeft plaatsgevonden. Subsidiair, zo begrijpt de politierechter, is de raadsvrouw van oordeel dat haar cliënt daarom dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Met betrekking tot het door de raadsvrouw aangevoerde, overweegt de politierechter als volgt. Op 9 december 2008 (in het stamproces-verbaal is kennelijk abusievelijk vermeld de datum 9 februari 2008; de politierechter leest, gelet op het aanvullend proces-verbaal van 15 februari 2010, deze datum als 9 december 2008) is door de politie in de woning van verdachte een hennepkwekerij ontdekt en vervolgens ontmanteld. Op 10 december 2008 is verdachte door de politie hierover gehoord; gedurende dat verhoor legt hij met betrekking tot zowel de aanleg en het onderhoud van de hennepkwekerij als de diefstal van elektriciteit een bekennende verklaring af. Op 11 december 2008 wordt het proces-verbaal, zowel ter zake van overtreding van de Opiumwet en ter zake van de diefstal van elektriciteit als ter zake van het verkregen wederrechtelijk vermogen, afgesloten. Op 4 februari 2009 komt het proces-verbaal, blijkens de stempel op het dossier, binnen bij het Openbaar Ministerie. Reeds op 10 december 2008 doet het Openbaar Ministerie een transactievoorstel aan verdachte ter zake van enkel overtreding van art. 3 Opiumwet. Dit voorstel omvat het verrichten van een werkstraf voor de duur van 76 uren die binnen 6 maanden na uitreiking van het voorstel dient te zijn voltooid, alsmede het doen van afstand van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen. Aan verdachte wordt tevens medegedeeld dat bij het niet of niet geheel voldoen aan de genoemde voorwaarden, de zaak alsnog aan de rechter zal worden voorgelegd. Op 10 december 2008 is het transactievoorstel in persoon aan verdachte uitgereikt; blijkens de akte van uitreiking van dat voorstel heeft verdachte de transactievoorwaarden aanvaard door deze te ondertekenen. Op 14 januari 2009 ontvangt het CJIB het bericht dat aan verdachte onder meer een werkstraf als transactievoorwaarde is voorgesteld. De termijn waarbinnen de werkstraf dient te zijn voltooid eindigt op 8 juni 2009. Op 22 januari 2009 verschijnt verdachte op het intakegesprek bij de Reclassering. Deze instelling spreekt met verdachte af dat de onderhavige werkstraf niet aanvangt dan nadat een eerder opgelegde werkstraf is voltooid. Op 10 maart 2009 vangt de onderhavige werkstraf aan. Op 28 april 2009 meldt de huisarts van verdachte dat verdachte door ziekte als gevolg van een ongeval gedurende 4-5 maanden niet kan werken. De executietermijn wordt daarom verlengd tot 5 december 2009. Vanaf 10 augustus 2009 begint verdachte langzamerhand met zijn werkstraf. Dan treft hem andermaal een ongeval: door een val kneust hij enkele ribben. Vanaf begin november 2009 werkt verdachte weer. Op 15 november blijkt dat de werkstraf bijna voltooid is. Op 4 december 2009 dient verdachte zich te melden bij de politie; uit het dossier kan de politierechter niet afleiden wat daarvoor de reden is. De vriendin van verdachte neemt diezelfde dag contact op met de Reclassering teneinde te melden dat verdachte niet in staat is de laatste uren te voltooien. Op 8 december 2009 blijkt dat verdachte nog, zo neemt de politierechter aan, op grond van verdenking van een ander strafbaar feit in verzekering gesteld is. Omdat de termijn waarbinnen de onderhavige werkstraf voltooid diende te zijn, inmiddels verstreken is, stuurt de Reclassering in overleg met het CJIB op 8 december 2009 de werkstraf als mislukt terug naar het CJIB. Volgens opgave van de Reclassering heeft verdachte tot die datum 72 uren gewerkt.
Vervolgens wordt verdachte door het Openbaar Ministerie gedagvaard om op 25 augustus 2010 te verschijnen voor de politierechter van de Rechtbank Assen wegens verdenking van overtreding van de Opiumwet én van diefstal van elektriciteit (met betrekking tot laatstgenoemd strafbaar feit heeft de benadeelde partij zich als zodanig met een vordering gevoegd); tevens wordt verdachte opgeroepen op diezelfde datum te verschijnen ter behandeling van, kort gezegd, de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen vermogen. Blijkens het proces-verbaal van die zitting wordt zowel de behandeling van de hoofdzaak als die van de vordering ontneming door de politierechter voor onbepaalde tijd aangehouden aangezien de raadsvrouw van verdachte niet eerder dan 24 augustus 2010 door haar cliënt werd verzocht rechtskundige bijstand aan hem te verlenen. Vervolgens wordt verdachte voor dezelfde zaak gedagvaard voor de zitting van 27 december 2010. Ter zitting deelt de politierechter mee dat het voor een goed oordeel over de door het Openbaar Ministerie gedane ontnemingsvordering noodzakelijk is dat de argumenten van de raadsvrouw en de officier van justitie over en weer worden uitgewisseld. De politierechter bepaalt dat een termijn van in totaal 18 weken zal worden uitgetrokken om de schriftelijke standpunten over en weer uit te wisselen en deze vervolgens bij de rechtbank in te dienen. Daartoe wordt de behandeling van zowel de hoofdzaak als de ontnemingsvordering andermaal voor onbepaalde tijd aangehouden. De politierechter merkt op dat de bedoelde en de zich in het dossier bevindende schriftelijke stukken op 4 februari 2011 resp. 14 maart 2011 bij de rechtbank zijn binnengekomen.
Daarna wordt verdachte opgeroepen ter behandeling van de ontnemingsvordering op een zitting van de politierechter op 3 februari 2012. Uit het dossier blijkt niet van oproeping om te verschijnen voor de behandeling van de hoofdzaak. Niet blijkt dat in die tussentijd enige handeling van de zijde van de overheid is verricht. De politierechter houdt de behandeling van de ontnemingszaak aan, aangezien die vordering slechts behandeld kan worden nadat op de hoofdzaak is beslist. Vervolgens wordt verdachte opgeroepen te verschijnen voor zowel de behandeling van de hoofdzaak als van de ontnemingsvordering op 1 juni 2012. Beide oproepingen zijn, zo stelt de politierechter vast, op juiste wijze aan verdachte betekend.
De politierechter overweegt dat de termijn als bedoeld in art. 6 EVRM een aanvang neemt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. Het transactievoorstel zoals dat aan verdachte is gedaan, kan in dit geval niet als zodanige handeling worden beschouwd. Naar het oordeel van de politierechter is de termijn als bedoeld in art. 6 EVRM aangevangen op het moment dat de door de Reclassering als mislukt beschouwde werkstraf naar het CJIB is gestuurd. Vanaf dat moment heeft verdachte daaraan redelijkerwijze de verwachting kunnen ontlenen dat tegen hem door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. De verdachte heeft immers kennis kunnen nemen van de aankondiging door het OM ter gelegenheid van het transactieaanbod gedaan, namelijk dat het verdachte zal dagvaarden indien de werkstraf geheel of gedeeltelijk niet zal worden voltooid. Dat betekent dat in het onderhavige geval de termijn een aanvangt neemt op 8 december 2009. Tot aan de behandeling van de zaak op 1 juni 2012 zijn er een kleine 30 maanden verstreken. De politierechter is van oordeel dat de hoofdzaak niet wordt gekenmerkt door enige mate van complexiteit. Het Openbaar Ministerie heeft verdachte gedagvaard (en voor zover het de ontnemingsvordering betreft: opgeroepen) voor de zitting van 25 augustus 2010. Namens verdachte daarom verzocht, heeft de politierechter de behandeling van de hoofdzaak en de ontnemingsvordering ten behoeve van het verdedigingsbelang voor onbepaalde tijd aangehouden. Deze vertraging komt naar het oordeel van de politierechter voor rekening van de verdachte en is niet aan het Openbaar Ministerie te wijten. Dat geldt evenzeer voor de vertraging die het gevolg is geweest van de beslissing van de politierechter, genomen ter zitting van 27 december 2010. Deze heeft immers toen de verdediging en het Openbaar Ministerie een periode van 4,5 maanden gegund teneinde ten behoeve van de ontnemingsvordering schriftelijke stukken uit te wisselen. De politierechter stelt evenwel vast dat vanaf medio maart 2011 die stukken reeds bij de rechtbank zijn ingediend. Naar het oordeel van de politierechter valt dan niet zonder meer in te zien waarom de inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak en de ontnemingsvordering niet eerder dan op 3 februari 2012 op de zitting van de politierechter stond. Uit het dossier is niet af te leiden welke redenen aan die vertraging ten grondslag liggen. Het gebrek aan voortvarendheid is, zonder redelijke verklaring van de zijde van de vervolgende instantie, niet aan verdachte te wijten. Van het kennelijke verzuim verdachte op te roepen voor de behandeling van de hoofdzaak ter zitting van 3 februari 2012 valt niet in te zien hoe die vertraging aan de verdachte of aan diens raadsvrouw kan worden tegengeworpen.
De gehele gang van zaken overziend, stelt de politierechter vast dat vanaf de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn (8 december 2009) tot de einduitspraak in eerste aanleg in deze niet ingewikkelde hoofdzaak en in de evenmin complexe ontnemingsvordering, meer dan 30 maanden zijn verstreken. De politierechter is van oordeel dat de duur van de berechting daardoor in elk geval onwenselijk lang is geweest. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van schending van het recht op berechting binnen redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM, overweegt de politierechter als volgt. Niet gezegd kan worden dat het Openbaar Ministerie vanaf 8 december 2009 uitzonderlijk lang gewacht heeft met het dagvaarden van verdachte voor de zitting van 25 augustus 2010 (hoewel de politierechter zich kan voorstellen dat het toen inmiddels reeds lang voltooide dossier eerder ter zitting zou zijn aangebracht). De politierechter stelt, zoals eerder is aangegeven, op grond van het strafdossier vast dat de vertraging vanaf 27 december 2010 te wijten is aan de autoriteiten. Voor een ander (minder omvangrijk) deel is de vertraging het gevolg van het aanhoudingsverzoek van de verdachte op 25 augustus 2010. Gelet op deze gang van zaken komt de politierechter tot het oordeel dat de berechting in eerste aanleg van verdachte niet binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM heeft plaatsgevonden, maar dat de schending van die termijn voor een deel te wijten is aan de houding van de verdachte.
Dat brengt de politierechter tot het oordeel dat de schending van de bedoelde termijn, anders dan de raadsvrouw bepleit, reeds omdat de vertraging voor een deel is te wijten aan de verdachte, maar ook op grond van HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de hoofdzaak.
De schending van de termijn leidt daarnaast naar het oordeel van de politierechter niet tot de door de raadsvrouw als subsidiair bepleite vrijspraak van de tenlastegelegde feiten, reeds omdat die uitkomst niet voortvloeit uit het systeem van de artt. 348 en 350 Sv.
3. BEWIJSMOTIVERING
De politierechter acht het onder 1 tenlastegelegde feit - zowel het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken als het aanwezig hebben van ongeveer 400 hennepplanten - wettig en overtuigend bewezen, op grond van de volgende bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal van Politie Drenthe, District Zuidwest, Recherche Zuidwest, dossiernummer: PL033E/08-508341 d.d. 11 december 2008, met bijlagen, met daarin de bekennende verklaring van de verdachte (proces-verbaal van verhoor, pag. 26 t/m 32) en de bevindingen van de politie, zoals daarvan blijkt uit proces-verbaal bevindingen (pag. 3 t/m 5), alsmede de bijbehorende foto's (pag. 16 t/m 23).
De politierechter verklaart evenwel een kleinere dan de tenlastegelegde periode bewezen, waarin sprake is geweest van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij de planten ongeveer 8 weken voor zijn verhoor op 10 december 2008 aangeschaft. Verdachte verklaart in het verhoor dat hij op het punt stond om te oogsten. Gelet op de gemiddelde duur van de groei van de hennepplanten, houdt de politierechter het er voor dat de hennepkwekerij eerst vanaf 1 oktober 2008 is ingericht. De politierechter gaat er, bij gebreke aan contra-indicaties, van uit dat de hennepkwekerij vanaf 1 oktober 2008 tot de ontdekking op heterdaad op 9 december 2008 in de woning aanwezig is geweest. Een ruimere periode dan die tussen 1 oktober 2008 en 9 december 2008 acht de politierechter niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
De politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bewust heeft samengewerkt met een of meerdere medeverdachten, dan wel met een of meerdere medeverdachten gezamenlijk de hennepkwekerij heeft opgezet en onderhouden, aangezien daarvoor in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden. De politierechter spreekt verdachte derhalve vrij van het tezamen en in vereniging plegen van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Tevens acht de politierechter het onder 2 tenlastegelegde feit - diefstal van een hoeveelheid elektriciteit van [slachtoffer] - wettig en overtuigend bewezen, een en ander door middel van verbreking. Ten grondslag aan dit bewijs ligt het proces-verbaal van politie, waarin onder meer de bekennende verklaring van verdachte hieromtrent, alsmede het door aangever ondertekende aangifteformulier diefstal elektriciteit dat deel uitmaakt van het proces-verbaal. De politierechter verklaart evenwel een kleinere periode bewezen, waarin sprake is geweest van diefstal van elektriciteit. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij de stroomvoorziening ten behoeve van de hennepkwekerij heeft aangebracht op het moment dat "de planten er in gingen". Dat zou ongeveer twee maanden zijn geweest voordat verdachte zijn verklaring ten overstaan van de politie aflegde. De politierechter gaat er, bij gebreke aan contra-indicaties, van uit dat de diefstal van elektriciteit op 1 oktober 2008 een aanvang heeft genomen. Een ruimere periode dan die tussen 1 oktober 2008 en 9 december 2008 acht de politierechter niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. De politierechter acht evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bewust heeft samengewerkt met een of meerdere mede-verdachten, dan wel met een of meerdere medeverdachten gezamenlijk de elektriciteit heeft weggenomen op de wijze zoals omschreven in de tenlastelegging, aangezien daarvoor in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden. De politierechter spreekt verdachte derhalve vrij van het tezamen en in vereniging plegen van het onder 2 tenlastegelegde feit.
4. BEWEZENVERKLARING
De politierechter acht door de inhoud van deze bewijsmiddelen, waarop de hierna te vermelden beslissing steunt, waarbij ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, telkens slechts is gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft, wettig bewezen en hij heeft de overtuiging verkregen, dat de verdachte het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
1. hij in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 9 december 2008, te Hoogeveen, telkens opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, een hoeveelheid van ongeveer 400 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. hij in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 9 december 2008, te Hoogeveen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning aan [adres] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan [slachtoffer], waarbij verdachte de weg te nemen elektriciteit onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring.
De verdachte zal van het onder 1 en het onder 2 meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de politierechter dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
5. KWALIFICATIES
Het bewezene levert respectievelijk op:
1. "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
strafbaar gesteld bij artikel 11 van de Opiumwet,
2. "Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking",
strafbaar gesteld bij artikel 311 juncto artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
6. STRAFBAARHEID
De politierechter acht verdachte te dezer zake strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
7. STRAFMOTIVERING
Met betrekking tot de op te leggen straf overweegt de politierechter dat de verdachte inmiddels, op voorstel van het Openbaar Ministerie in de vorm van een aangeboden transactie ter voorkoming van vervolging, van de te voltooien 76 uren werkstraf, er 72 uren van voltooid heeft. Gelet hierop, en ook gelet op tijdsverloop gerekend vanaf de ontdekking van het strafbare feit, en op overige omstandigheden de verdachte betreffende - waarbij de politierechter acht slaat op het feit dat na 2009 verdachte niet meer ter zake van een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld - is de politierechter van oordeel dat een ter zake van de onderhavige bewezenverklaring op te leggen straf geen redelijk doel meer dient. De politierechter is dan ook van oordeel dat volstaan kan worden met het bepalen dat aan verdachte geen straf zal worden opgelegd.
8. BENADEELDE PARTIJ
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] is ter zake van het tweede tenlastegelegde feit een vordering van € 3376,10 ingediend. Ter staving van de vordering is de factuur overgelegd, zoals deze op 28 december 2008 aan verdachte is verzonden. Blijkens deze factuur is [slachtoffer] uitgegaan van de periode waarin de verdachte ten behoeve van de hennepkwekerij illegaal elektriciteit heeft afgetapt vanaf 1 juli 2008 tot en met 9 december 2008. De politierechter heeft echter de diefstal van elektriciteit bewezen verklaard gedurende de periode van 1 oktober 2008 tot en met 9 december 2008, zijnde 70 dagen. Nu de politierechter uitgaat van een groeiperiode van 9 weken en de verdachte heeft verklaard dat hij "deze week zou gaan oogsten", gaat de politierechter er van uit dat verdachte in voormelde periode gedurende 63 dagen de afgetapte elektriciteit heeft verbruikt ten behoeve van de groei van de hennepplanten, hetgeen betekent dat er sprake is van uit het bewezen verklaarde feit voortvloeiende rechtstreekse schade. De politierechter acht voldoende informatie aanwezig om de hoogte van de schade naar redelijkheid en billijkheid te bepalen. De politierechter zal de vordering voor een bedrag van € 1300,00 toewijzen; voor het overige wordt de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
9. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN:
De politierechter heeft mede gelet op de artikelen 9a, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
10. DE BESLISSING VAN DE POLITIERECHTER LUIDT:
verklaart bewezen, dat het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door verdachte is begaan;
stelt vast, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven is vermeld;
verklaart verdachte deswege strafbaar;
bepaalt dat geen straf zal worden opgelegd;
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van de som van € 1.300,00 en veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil;
De rechtbank wijst af het meer of anders gevorderde; van het immateriële gedeelte van haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.L.M.J.A. Janssens, politierechter, in tegenwoordigheid van M. Buwalda, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter op vrijdag 15 juni 2012.