ECLI:NL:RBASS:2012:BW8468

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
19.621627-08 (vord.ontn.)
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.L.M.J.A. Janssens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering wegens schending van procesorde

In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Assen op 15 juni 2012 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie (OM) tegen een veroordeelde. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het OM een bedrag van maximaal € 24.173,60 wilde vorderen. De veroordeelde was niet verschenen op de zitting van 1 juni 2012, waar de officier van justitie zijn vordering had verminderd tot € 22.430,60. De politierechter heeft echter geoordeeld dat het OM niet ontvankelijk is in zijn vordering. Dit oordeel is gebaseerd op de schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde door het OM.

De politierechter overweegt dat het OM in december 2008 een transactievoorstel heeft gedaan aan de toen verdachte, waarbij werd voorgesteld om vervolging te voorkomen door het voldoen aan bepaalde voorwaarden. Het OM had toen moeten beseffen dat, na voldoening aan deze voorwaarden, er geen ontnemingsvordering zou kunnen worden ingediend. De politierechter stelt vast dat het OM niet heeft voldaan aan de vereisten die in de wet zijn gesteld voor het indienen van een ontnemingsvordering, aangezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die het indienen van de vordering rechtvaardigen.

De politierechter concludeert dat het OM het gerechtvaardigde vertrouwen van de verdachte heeft geschonden door terug te komen op het eerder genomen besluit om geen ontnemingsvordering in te dienen. Hierdoor is de vordering van het OM niet ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de beginselen van een behoorlijke procesorde en het vertrouwen dat gewekt wordt bij verdachten in het strafproces.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector Strafrecht
Parketnummer: 19.621627-08
BESLISSING van de politierechter in bovengenoemde rechtbank in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] 1976,
wonende te [adres].
1. Gang van zaken
De officier van justitie heeft ter terechtzitting een ontnemingsvordering ingediend die
ertoe strekt dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door veroordeelde
wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4 van het Wetboek van
Strafrecht, wordt geschat en dat aan veroordeelde de verplichting wordt opgelegd aan de
Staat het geschatte voordeel tot een maximum bedrag van € 24.173,60 te betalen.
Bij brief van 14 maart 2011 heeft de officier van justitie zijn vordering verminderd tot een bedrag van € 22.430,60.
Hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen is de veroordeelde niet ter openbare terechtzitting van de politie van 1 juni 2012 verschenen.
Mr. R.J.J. Bosma, advocaat te Spier, de raadsvrouw van veroordeelde, is door deze uitdrukkelijk gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren.
De raadsvrouw van veroordeelde en de officier van justitie zijn gehoord ter terechtzitting van de politierechter van 1 juni 2012, bij welke gelegenheid de officier van justitie zijn vordering heeft verminderd tot een bedrag van € 18.843,19.
2. Motivering
Met betrekking tot de ontnemingsvordering overweegt de politierechter als volgt:
Voorafgaande aan de vraag of de ontnemingsvordering in het onderhavige geval 'zo spoedig mogelijk' is ingediend, ziet de politierechter zich geconfronteerd met het volgende. In de hoofdzaak is door het OM in december 2008 voorgesteld dat de toen verdachte door middel van een transactie vervolging ter zake het opbouwen en onderhouden van een hennepkwekerij kon voorkomen. Hierdoor rijst de vraag of de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen vermogen terecht is ingediend.
De politierechter stelt vast dat het Openbaar Ministerie een transactievoorwaarde ter voorkoming van vervolging als bedoeld in art. 74 lid 2 sub f Sr aan de toen verdachte heeft aangeboden, ter zake van de verdenking van art. 3 Opiumwet. Daarmee moet het voor het Openbaar Ministerie vast hebben gestaan dat na de voldoening van de gestelde voorwaarden, in casu: een werkstraf voor de duur van 76 uren, het geen vordering als bedoeld in art. 36e Sr zou indienen. Uit het stelsel van de wet volgt immers dat een dergelijke vordering slechts kan worden gedaan indien en voor zover degene ten laste van wie zo'n vordering wordt ingediend, door de strafrechter ter zake van een strafbaar feit is veroordeeld, hetgeen de voldoening aan de door het Openbaar Ministerie gestelde voorwaarde(n) juist beoogt te voorkomen. Hoewel het onderzoek naar het wederrechtelijk verkregen vermogen reeds met voltooiing van het onderzoek in de hoofdzaak was voltooid, heeft het OM toen kennelijk niet overwogen om naast art. 74 lid 2 sub f Sr, tevens art. 74 lid 2 sub a en sub d Sr toe te passen. Verwezen zij naar de in 2008 vigerende Aanwijzing ontneming van het OM (2005 A 002), onderdeel 8.1. Hierin wordt gemeld dat indien het transactieaanbod ook ziet op de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, expliciet in het transactievoorstel moet worden vermeld welk deel van de transactie dient ter ontneming van dat voordeel. Dat is, zoals gezegd, in het onderhavige geval niet gedaan. De politierechter houdt het ervoor dat het Openbaar Ministerie in december 2008, toen het zijn transactievoorstel aan de toen verdachte deed, niet tot ontneming van het door verdachte wederrechtelijk verkregen vermogen heeft besloten.
Indien degene aan wie een transactievoorstel is gedaan, niet geheel of gedeeltelijk de transactievoorwaarden heeft nageleefd, kan het Openbaar Ministerie naar het oordeel van de politierechter alsnog een vordering als bedoeld in art. 36e Sr indienen. In dat geval moet er wel sprake zijn van nieuwe feiten en omstandigheden die ten tijde van het oorspronkelijke transactieaanbod nog niet bekend waren en die zouden hebben geleid tot een andere beslissing omtrent het aanbod. In het onderhavige geval is het gedeeltelijk niet voldoen aan de transactievoorwaarden naar het oordeel van de politierechter niet een feit of omstandigheid die het alsnog indienen van een ontnemingsvordering kan rechtvaardigen. Evenmin kan als zodanig gelden het feit dat aan de veroordeelde de diefstal van elektriciteit is tenlastegelegd. Dit feit en de bekennende verklaring van de veroordeelde daarover, waren immers aan het Openbaar Ministerie bekend, nog daargelaten het feit dat uit het ontnemingsverbaal niet blijkt welk aandeel de diefstal van de elektriciteit heeft gehad in de opbouw van het wederrechtelijk verkregen vermogen.
De politierechter is van oordeel dat met de onderhavige handelwijze het Openbaar Ministerie de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden door na de voorgestelde transactie terug te komen op zijn beslissing alsnog ten laste van de toen verdachte een ontnemingsvordering in te dienen, terwijl uit het dossier en uit het verhandelde ter zitting niet blijkt van nieuwe feiten en omstandigheden die het Openbaar Ministerie ten tijde van het transactievoorstel niet bekend waren. Door terug te komen op het destijds genomen besluit om niet aan de toen verdachte bij wijze van transactievoorwaarde wederrechtelijk verkregen vermogen te ontnemen, schendt het Openbaar Ministerie het gerechtvaardigde vertrouwen dat het bij de toen verdachte heeft gewekt op het moment dat hem het transactievoorstel werd gedaan, namelijk dat geen ontnemingsvordering zou worden ingediend.
De politierechter zal derhalve het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot vaststelling en ontneming van het wederrechtelijk vermogen ten laste van verdachte.
3 Beslissing
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering.
Aldus gegeven door mr. A.L.M.J.A. Janssens, politierechter, in tegenwoordigheid van M. Buwalda, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter op vrijdag 15 juni 2012.