98/1704 AAW COO
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Zevende kamer
Uitgesproken d.d.: 8 maart 1999
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak, gevestigd te Tilburg, verweerder.
Bij besluit van 4 september 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard die eiser heeft ingediend tegen verweerders besluiten tot terugvordering van uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsonge- schiktheidswet (hierna: AAW) en tot het opleggen van een boete van f 600,-.
Eiser heeft bij brief van 13 oktober 1998 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 18 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 januari 1999.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.J. van der Pas.
Eiser is met ingang van 23 september 1992 een uitkering ingevolge de AAW toege- kend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 27 juni 1997 heeft verweerder de AAW-uitkering van eiser met ingang van 13 augustus 1997 ingetrokken.
Eiser heeft van 7 juli 1997 tot 22 augustus 1997 werkzaamheden verricht via Randstad Uitzendbureau. Bij besluit van 12 juni 1998 heeft verweerder besloten tot volledige korting van de AAW-uitkering onder toepassing van artikel 33 van de AAW.
Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaarschrift ingediend.
Bij een tweede besluit van 12 juni 1998 is eiser in kennis gesteld van verweerders beslissing dat over de periode van 1 juli 1997 tot 13 augustus 1997 onverschuldigd AAW-uitkering is betaald tot een brutobedrag van ? 2.418,79 en dat dit bedrag wordt teruggevorderd.
Bij een derde besluit (gedateerd 12 juni 1998, doch naar moet worden aangenomen eerst enkele weken nadien verzonden) heeft verweerder eiser wegens het schenden van de mededelingsverplichting op grond van de AAW een boete opgelegd van f 600,-. Overwogen is dat eiser verweerder heeft benadeeld voor een bedrag van f 2.418,79, zijnde de uitkering die verweerder onverschuldigd heeft betaald omdat eiser verweerder niet direct heeft geïnformeerd, en dat daarvoor op grond van het Boetebesluit Tica een boete wordt opgelegd van f 600,-.
Bij een tweetal brieven van 8 juli 1998 heeft eiser tegen het besluit tot terugvordering alsmede tegen het besluit tot boete-oplegging bezwaar aangetekend. Daarbij heeft eiser aangegeven verweerder wel degelijk tijdig te hebben geïnformeerd, maar dat zijn brief van 25 juli 1997 kennelijk niet is aangekomen. Deze omstandigheid kan niet voor zijn rekening komen, aldus eiser, zodat ten onrechte tot bruto-terugvordering en het opleggen van een boete is besloten.
Bij het bestreden besluit van 4 september 1998 is besloten deze bezwaren ongegrond te verklaren en de primaire besluiten te handhaven. Hiertoe heeft verweerder, kort samengevat, overwogen dat het risico van niet-aangetekende verzending bij de verzender ligt.
Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de terugvordering van uitkering. Wel bestrijdt hij in beroep de boete, alsmede de wettelijke rente over het terugvorderingsbedrag en de invorderingskosten, stellende dat het risico van niet-aangetekende postverzending niet bij hem kan liggen, nu ook verweerder alle post op die wijze verzendt. Daarbij is eiser van mening dat hij door persoonlijke financiële omstandigheden de boete niet kan betalen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De AAW is per 1 januari 1998 ingetrokken. De rechtbank leidt uit het overgangsrecht terzake af, dat de wetgever heeft beoogd te regelen dat per 1 januari 1998 geen AAW-besluiten meer kunnen worden genomen door verweerder, zulks met inbegrip van besluiten die betrekking hebben op feiten en omstandigheden die dateren van vóór die datum. De onderhavige bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (hierna: WAZ) zijn inhoudelijk hetzelfde als die van de AAW, zodat geen sprake is van een verslechtering van de positie van eiser bij toepassing van die nieuwe bepalingen in plaats van de oude, gelijkluidende, bepalingen. Dit betekent dat de onderhavige besluitvorming omtrent terugvordering en boete-oplegging dient te worden aangemerkt als besluitvorming op grond van de WAZ. In zoverre heeft verweerder niet naar de juiste wettelijke voorschriften verwezen, doch hieraan verbindt de rechtbank geen gevolgen nu eiser niet geacht kan worden daardoor in zijn belangen te zijn geschaad.
In artikel 70, eerste lid, van de WAZ is bepaald dat degene die aanspraak maakt op of in het genot is van arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht is aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
Artikel 48, eerste lid, van de WAZ bepaalt dat indien de belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 70 niet of niet behoorlijk is nagekomen, verweerder hem een boete oplegt van ten hoogste f 5.000,-. In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij ver-keert. Ingevolge het derde lid kan verweerder besluiten van het opleggen van een boete af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het zesde lid is bepaald dat verweerder nadere regels stelt met betrekking tot het eerste en tweede lid.
In artikel 4, eerste lid, van het Boetebesluit Tica (zijnde de nadere regels als bedoeld in artikel 48, zesde lid, van de WAZ) is bepaald dat bij een benadelings-bedrag van f 2.000,- tot f 4.000,- een boete uit de derde categorie wordt opgelegd. Ingevolge artikel 3 van het Boetebesluit Tica bedraagt een boete uit de derde categorie f 600,-. In artikel 6 van het Boetebesluit Tica is bepaald dat indien verweerder, gelet op de mate waarin de belanghebbende de overtreding van de inlichtingenverplichting wordt verweten, de op grond van de voorgaande artikelen vastgestelde boete te hoog acht, hij een boete oplegt uit de naastlagere boetecategorie. Ingevolge artikel 8 van het Boetebesluit Tica kan verweerder de boete matigen tot een boete van een lagere boete-categorie of afzien van oplegging van een boete indien, gelet op de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, de op grond van de voorgaande artikelen vastgestelde hoogte van de boete kennelijk onevenredig bezwaarlijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser de mededelingsplicht heeft geschonden. Niet in geschil is dat het eiser duidelijk moet zijn geweest dat hij verweerder onverwijld diende te informeren omtrent zijn inkomsten in de hier in geding zijnde periode. Eiser stelt dit ook te hebben gedaan door middel van een brief van 25 juli 1997. Verweerder betwist de ontvangst van deze brief. Overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep berust bij eiser als afzender het risico dat een brief niet wordt ontvangen in het geval dat de brief niet aangetekend is verzonden. Daarbij wordt niet bepalend geacht dat de afzender voor een correcte postbezorging afhankelijk is van het postbedrijf. De omstandigheid dat verweerder zelf zijn post ook niet, althans meestentijds niet, aangetekend verzendt maakt het voorgaande niet anders. Ook verweerder draagt daarbij voor-noemd risico. Nu eiser ook niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder onver- wijld is geïnformeerd omtrent zijn inkomsten, moet in deze procedure ervan worden uitgegaan dat de mededelingsplicht is geschonden.
Hieruit volgt dat verweerder volgens artikel 48 van de AAW gehouden is een boete op te leggen. Uitgaande van het benadelingsbedrag van f 2.418,79 is de door verweerder opgelegde boete van f 600,- in overeenstemming met de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit Tica.
De rechtbank is niet gebleken dat bij eiser iedere verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht ontbreekt, dan wel dat de overtreding van de inlichtingenplicht eiser in verminderde mate kan worden verweten in de zin van het Boetebesluit Tica.
In zoverre slaagt het beroep van eiser dan ook niet. Om na te melden redenen kan het bestreden besluit evenwel toch niet onverkort in stand blijven.
In de eerste plaats vermeldt het terugvorderingsbesluit van 12 juni 1998 niet - zoals is voorgeschreven in artikel 63, vijfde lid, van de WAZ - de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, noch dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 64 van de WAZ. Het terugvorderingsbesluit levert dan ook geen executoriale titel op als bedoeld in artikel 63 van de WAZ. Ingevolge het tweede lid van die bepaling is artikel 54 van de WAZ van overeenkomstige toepassing, waarvan het zesde lid bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de verschuldigde boete wordt verhoogd met de wettelij- ke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten. Voorts bevat het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering dienaangaande in artikel 12, eerste lid, de bepaling dat de wettelijke rente en invorderingskosten verschuldigd zijn vanaf het tijdstip dat de termijn is verstreken waarbinnen volgens het besluit van verweerder moest worden betaald. Bij gebreke van een op voormelde wijze vastgestelde termijn, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit dit samenstel van bijzondere bepalingen dat eiser geen rente en invorderingskosten verschuldigd kan zijn. De besluitvorming is in strijd met deze bepalingen. Daaraan doet niet af de separate brief van verweerder van 12 juni 1998 betreffende de invordering van het teruggevorderde bedrag. Hetgeen hierin is vermeld omtrent de invordering - waarbij nog de mogelijkheid wordt geboden om binnen zes weken een betalingsregeling voor te stellen - is evenmin in overeenstemming is met de artikelen 63, vijfde lid, en 65 van de WAZ in samenhang met (artikel 6 van) het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering.
In de tweede plaats heeft eiser in het kader van het boetebesluit, schriftelijk en mondeling, uitdrukkelijk een beroep gedaan op diens persoonlijke omstandigheden. In reactie hierop heeft verweerder eiser bij brief van 19 augustus 1998 bericht dat de incasso wordt stopgezet gedurende de periode van het inkomensonderzoek. Eiser heeft gewezen op het ontbreken van inkomsten of uitkering, de voorgeschiedenis betreffende zijn uitkering, alsmede zijn faillissement van enkele jaren geleden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder deze omstandigheden dienen te betrekken in zijn besluitvorming over het opleggen van een boete, nu ingevolge artikel 8 van het Boetebesluit Tica moet worden bezien of de persoonlijke omstandigheden van eiser nopen tot verlaging of tot het afzien van de boete. Niet is gebleken dat verweerder zich hiervan rekenschap heeft gegeven. In zoverre heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante feiten als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en is het bestreden besluit voor wat betreft de handhaving van de boete in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Om voormelde redenen zal het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd met opdracht aan verweerder een nieuwe beslissing op eisers bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ter voorlichting van eiser wijst de rechtbank er op dat zulks niet hoeft te betekenen dat verweerder thans een voor eiser aanvaardbare beslissing zal nemen, doch wel dat verweerder bij zijn nieuwe besluitvorming voldoende acht dient te slaan op de hiervoor besproken bepalingen.
Nu het beroep gegrond is, dient verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op, dat ook hetgeen in het (primaire) boetebesluit van 12 juni 1998, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is vermeld omtrent de invordering van de boete - waarbij eveneens nog de mogelijk- heid wordt geboden om binnen zes weken een betalingsregeling voor te stellen - niet in overeenstemming is met artikel 50, eerste en derde lid, van de WAZ, in samenhang met (artikel 6 van) het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering. De rechtbank stelt dan ook vast dat de besluitvorming terzake van de boete niet voldoet aan artikel 50, eerste lid, van de AAW zodat geen sprake is van een executoriale titel als bedoeld in artikel 54 van de AAW.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuwe beslissing op eisers bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van f 55,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. Cooijmans, Vincent en Woerdeman en uitgesproken in het openbaar door mr. Cooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Schoenmakers als griffier, op 8 maart 1999
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 te 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de dag waarop het afschrift van de uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden d.d.: sa