ECLI:NL:RBBRE:1999:AA4449

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
26 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1829 CSV JA
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Janssen
  • Cooijmans
  • De Moor-Van Vugt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onbetaalde premieschulden van een onderaannemer in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 26 mei 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen Inleggerij A B.V. en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De eiseres, Inleggerij A B.V., werd aansprakelijk gesteld voor onbetaalde premieschulden van Loonbedrijf Z over de jaren 1990, 1991 en 1992. De aansprakelijkstelling was gebaseerd op artikel 16a en 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres gebruik heeft gemaakt van de diensten van Loonbedrijf Z, dat zijn activiteiten in oktober 1992 heeft gestaakt. De rechtbank oordeelde dat de aansprakelijkstelling van eiseres terecht was, maar dat de hoogte van de aansprakelijkstelling onterecht was vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aansprakelijkstelling met 50% moest worden gematigd vanwege een schending van de redelijke termijn in de bezwaarschriftprocedure. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de aansprakelijkstelling aangepast. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht.

Uitspraak

98/1829 CSV JA
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Zevende kamer
Uitgesproken d.d.: 26 mei 1999
UITSPRAAK
in het geding tussen:
Inleggerij A B.V., te B, eiseres,
mr. P.J.L. Duijsens te 's-Gravenhage, gemachtigde,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling GUO, gevestigd te Gouda, verweerder.
1. Procesverloop:
Bij besluit van 21 december 1995 heeft verweerder eiseres primair op grond van artikel 16a en subsidiair op grond van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) voor een bedrag van f 99.749,80 aansprakelijk gesteld voor de door Loonbedrijf Z onbetaald gelaten premieschulden over de jaren 1990, 1991, 1992.
Bij brief van 28 december 1995, aangevuld op 21 januari 1996 en 24 maart 1997, heeft eiseres tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 1 oktober 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de aansprakelijkstelling en het bezwaarschrift voor het overige ongegrond verklaard. Het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk wordt gehouden, is daarbij gewijzigd in f 30.075,93.
Bij brief van 6 november 1998, aangevuld bij schrijven van 23 november 1998, heeft eiseres tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 31 december 1998 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 april 1999. Namens eiseres is verschenen B, bijgestaan door gemachtigde mr. J.Ph. Nagtegaal.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door W.A.M. Klever.
2. Beoordeling:
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiseres houdt zich onder meer bezig met het inleggen of anderszins conserveren van augurken, uien, haringen en andere levensmiddelen. In de jaren 1990, 1991 en 1992 heeft zij gebruik gemaakt van de diensten van Loonbedrijf Z, een eenmansbedrijf dat voornamelijk ongeschoolde werknemers tewerkstelt in de land- en tuinbouwsector en de conservenindustrie.
In 1991 heeft Z een deel van zijn onderneming overgedragen aan Y. In oktober 1992 zijn de overige activiteiten overgenomen door Loonbedrijf X B.V., een vennootschap in handen van een neef van Z. Z is bij Loonbedrijf X B.V. in loondienst getreden en vervult daar de functie van directeur.
In 1993 heeft verweerders rechtsvoorganger, de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven (hierna: verweerder), geconstateerd dat Loonbedrijf Z nog een aanzienlijke premieschuld heeft openstaan over de jaren 1990, 1991 en 1992. Daarop zijn de te traceren opdrachtgevers van Loonbedrijf Z, waaronder eiseres, aan een onderzoek in het kader van de Wet Ketenaansprakelijkheid (hierna: WKA) onderworpen. Verweerder heeft op 5 januari 1995 besloten de opdrachtgevers van Loonbedrijf Z voor de openstaande premieschuld aansprakelijk te stellen. Bij besluit van 21 december 1995 is vervolgens eiseres aansprakelijk gesteld voor een bedrag van f 99.749,80, primair op grond van artikel 16a van de CSV, subsidiair op basis van artikel 16b van de CSV.
Bij brief van 28 december 1995, aangevuld op 21 januari 1996 en 24 maart 1997, heeft eiseres tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de aansprakelijkstelling en het bedrag van aansprakelijkstelling gewijzigd in f 30.075,93. Voor het overige zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zij ten onrechte aansprakelijk is gesteld en dat, zo zij wel terecht aansprakelijk is gesteld, de hoogte van de aansprakelijkstelling niet juist is. Zij voert ter onderbouwing van deze laatste stelling aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bedrag van f 81.186,93 dat eind 1992 op de G-rekening van Loonbedrijf Z had moeten staan, doch dat daarop niet is aangetroffen. Onder verwijzing naar de Aanschrijving van de minister van Financiën d.d. 3 juni 1982, nummer 582-10 991, waarin is te lezen dat deblokkering van een G-rekening - teneinde daaruit andere betalingen te kunnen verrichten dan betalingen aan de bedrijfsvereniging, de fiscus of een G-rekening van een onderaannemer - slechts mogelijk is met toestemming van de bedrijfsvereniging en fiscus tezamen, houdt eiseres verweerder mede verantwoordelijk voor het verdwijnen van bedoeld bedrag. Voorts betoogt eiseres dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de schuld op grond van artikel 16b, zevende lid, van de CSV op Loonbedrijf X B.V. kon worden verhaald. Verder heeft eiseres gesteld dat verweer- der onredelijk lang heeft gewacht met het aansprakelijk stellen van eiseres, nu tussen het WKA-onderzoek en het besluit van 21 december 1995 een termijn van twee jaar is verstreken. Tenslotte heeft eiseres gesteld dat verweerder bovendien niet binnen de wettelijke termijn op haar bezwaar- schrift heeft beslist.
De rechtbank overweegt op basis van deze beroepsgronden als volgt.
Artikel 16a, eerste lid, van de CSV, bepaalt - voorzover in casu van belang - dat wanneer een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn werkgever door deze ter beschikking is gesteld van een derde om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, die derde hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de premie welke de werkgever verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door de werknemer.
Ingevolge artikel 16b, eerste lid, van de CSV, is - voorzover van belang - de aannemer hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en voorschotpremie die de onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers. Ingevolge het derde lid wordt met een aannemer gelijk gesteld iemand die zonder daartoe van de opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking om in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert.
Niet in geschil is dat eiseres gebruik heeft gemaakt van arbeidskrachten van Z. Hierbij kan in het midden blijven of deze arbeidskrachten op basis van inlening dan wel op basis van uitbesteding van werk voor eiseres werkzaam waren, nu dit voor de vraag of eiseres aansprakelijk kan worden gesteld in dit geval geen verschil maakt en verweerder, voor wat betreft de bepaling van de hoogte van de aansprakelijkstelling, rekening heeft gehouden met de door eiseres gestorte bedragen op de G-rekeningen van Z, door het procentueel toerekenen van het door verweerder ontvangen totaal aan betalingen van de G-rekeningen aan de storters zulks naar evenredigheid van de hoogte van hun storting op de G-rekeningen, onder meer blijkend uit de voorlegger van 31 augustus 1994, op basis waarvan uiteindelijk door verweerder tot de aansprakelijkstellingen is besloten.
Verweerder is blijkens de stukken alvorens tot aansprakelijkstelling over te gaan nagegaan of de openstaande premieschulden bij Z ingevorderd hadden kunnen worden. Daarbij zou gebleken zijn dat Z, een eenmansbedrijf, dat zijn activiteiten in oktober 1992 heeft gestaakt, onvoldoende vermogen had om de openstaande vorderingen van verweerder en de belastingdienst te kunnen voldoen. Een tegen Z uitgevaardigd dwangbevel heeft, zo heeft verweerder gesteld, niet tot betalingen geleid. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze stellingen van verweerder. Verder zijn de activiteiten van Z overgenomen door de besloten vennootschap van X, een neef van Z, en is Z daar in loondienst getreden, doch dit betekent niet dat door Z niet betaalde premies op de besloten vennootschap van X verhaald kunnen worden. De in dit verband door eiseres geuite grief kan derhalve geen doel treffen.
De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat eiseres aansprakelijk kon worden gesteld voor de door Z niet betaalde premies.
Deze rechtbank deelt niet de opvatting van eiseres dat verweerder onredelijk lang heeft gewacht met de aansprakelijkstelling van eiseres, waardoor verweerder het recht op aansprakelijkstelling heeft verwerkt. De rechtbank stelt daarbij vast dat de aansprakelijkstelling plaats heeft gevonden binnen de wettelijke termijn van vijf jaren. Bij aansprakelijkstelling binnen deze termijn zal er - behoudens bijzondere omstandigheden - niet licht sprake zijn van schending van de redelijke termijn. De rechtbank verwijst ter ondersteuning van haar standpunt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 1997, AB 1997/212. Van bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Als zodanig kan ook niet worden aangemerkt het feit dat reeds eind 1993 in verband met de te verwachten aansprakelijkstelling een boekenonderzoek bij eiseres heeft plaatsgevonden en eerst eind 1995 tot daadwerkelijke aansprakelijkstelling is overgegaan.
Voorzover eiseres heeft betoogd dat op de G-rekening een bedrag van f 81.186,93 ontbreekt, hetgeen er toe zou moeten leiden dat de aansprakelijkstellingen, waaronder die van eiseres, naar evenredigheid met dit bedrag moeten worden verminderd, overweegt de rechtbank het volgende. Het bedrag van f 81.186,93 is het verschil tussen de bedragen die verweerder en de belastingdienst hebben ontvangen en de bedragen die in de jaren 1990, 1991 en 1992 op de G-rekeningen van Z zijn gestort. Weliswaar kan deblokkering van de G-rekening alleen geschieden met toestemming van de belastingdienst en verweerder, doch er is geen toestemming nodig om van een G-rekening gelden over te maken naar een andere G-rekening. Nu niet is gebleken dat verweerder noch de belastingdienst Z toestemming hebben verleend gelden van de G-rekening af te halen, gaat de rechtbank er met verweerder vanuit dat er gelden zijn overgemaakt naar een of meer andere G-rekening(en). Verweerder kan dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor het door eiseres gestelde ontbrekende bedrag.
Resteert de grief van eiseres dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift van eiseres dateert van 28 december 1995, terwijl verweerder eerst op 1 oktober 1998 het bestreden besluit heeft genomen.
Verweerder heeft in zijn bestreden beslissing erkend dat de termijn die in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor een bezwaarschriftprocedure is gegeven, fors is overschreden. Verweerder heeft ter verontschuldiging hiervan gewezen op het grote aantal bezwaarschriften in het kader van de aansprakelijkstelling van de opdrachtgevers van Z, de complexiteit van de zaken alsmede het ontbreken van voldoende capaciteit voor de behandeling van bezwaarschriften. Verweerder heeft daarbij gesteld dat er geen aanleiding is tot matiging van het door eiseres te betalen bedrag, aangezien eiseres niet door de lange duur is benadeeld nu zij tot aan het bestreden besluit uitstel van betaling heeft gekregen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. De door verweerder aangevoerde argumenten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet dat een beslissing op een bezwaarschrift bijna drie jaar op zich laat wachten. Derhalve moet worden vastgesteld dat niet alleen de wettelijke termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift is geschonden, doch ook dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Het feit dat eiseres in de gelegenheid is geweest tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaarschrift beroep in te stellen bij de rechtbank doet daaraan niet af. Overigens heeft eiseres, naar ter zitting is gesteld en niet weersproken, verweerder diverse malen telefonisch verzocht een beslissing te nemen. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze termijnoverschrijding niet voldoende gecompenseerd wordt door het feit dat eiseres uitstel van betaling heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de uitzonderlijk lange duur van de bezwaarschriftprocedure er voldoende aanleiding is de aansprakelijkstelling te matigen tot 50%. Daarbij heeft de rechtbank tevens rekening gehouden met het feit dat tussen het eerste boekenonderzoek bij eiseres en de aansprakelijkstelling ook al een termijn van twee jaar is verstreken.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens schending van artikel 6 EVRM dient te worden vernietigd. De rechtbank zal teneinde de procedure niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk is gebruik maken van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid door de aansprakelijkstelling met 50% te matigen en te bepalen dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank het redelijk verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres zoals opgenomen in het dictum en gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voorts zal de rechtbank bepalen dat verweerder het griffierecht dient te vergoeden.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
matigt het bedrag van de aansprakelijkstelling met 50% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van f 1.420,-, te vergoeden door verweerder;
gelast dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht van f 420,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. Janssen, Cooijmans en De Moor-Van Vugt
en uitgesproken in het openbaar door mr. Janssen,
in tegenwoordigheid van mr. Leppens als griffier, op 26 mei 1999
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 te 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de dag waarop het afschrift van de uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden d.d.:
sa