ECLI:NL:RBBRE:2000:AA5966

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1044-00
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Bruns-Blaauwendraad
  • A. van Rijkom
  • J. Tempelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met zwaar lichamelijk letsel in Breda

In de zaak met parketnummer 1044-00 heeft de vijfde kamer van de Rechtbank Breda op 25 mei 2000 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een persoon genaamd M. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 8 januari 2000 te Breda, waarbij de verdachte M met een geschoeide voet tegen het hoofd heeft geschopt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De officier van justitie was ontvankelijk in zijn vordering en er waren geen gronden voor schorsing van de vervolging.

De rechtbank heeft na onderzoek ter terechtzitting geoordeeld dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat de verdachte in een noodweersituatie verkeerde, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich welbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij iemand dodelijk zou kunnen treffen door met kracht te schoppen. Het beroep op putatief noodweer werd eveneens afgewezen, omdat de feiten en omstandigheden niet rechtvaardigden dat de verdachte in redelijkheid kon menen dat hij zich moest verdedigen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk. Daarnaast is de verdachte verplicht gesteld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij M, tot een bedrag van f. 5.115,40. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, aangezien de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit rechtstreekse schade heeft geleden. De uitspraak is gedaan door de rechters M. Bruns-Blaauwendraad, A. van Rijkom en J. Tempelaar, in aanwezigheid van griffier M. Oostlander-Vink.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Parketnummer: 1044-00
1. Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte]
heeft de vijfde kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman.
2. De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij op of omstreeks 08 januari 2000 te Breda ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk M van het leven te
beroven, met dat opzet die M (met geschoeide voet) tegen het hoofd heeft
geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 januari 2000 te Breda aan een persoon genaamd M opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (levensbedreigende
bloeduitstorting onder hersenvliezen, althans ernstig schedel- hersenletsel), heeft toegebracht, door deze opzettelijk (met geschoeide voet) tegen het hoofd
te schoppen/trappen;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3. De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
hij op of omstreeks 08 januari 2000 te Breda ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk M van het leven te
beroven, met dat opzet die M (met geschoeide voet) tegen het hoofd heeft
geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
8.1. De bewijsmiddelen
2. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Door de raadsman is ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte nooit de bedoeling heeft gehad om iemand zwaar te mishandelen, laat staan te doden. Het opzet kan dan ook niet bewezen worden geacht, aldus de raadsman.
De rechtbank is van oordeel dat door met kracht met geschoeide voet in iemands gezicht te schoppen verdachte zich welbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij daarmee iemand dodelijk zou kunnen treffen. De rechtbank acht het opzet in voorwaardelijke vorm dan ook aanwezig.
8. De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert het volgende misdrijf op:
Poging tot doodslag.
Het beroep op noodweer
Ter terechtzitting is door de verdediging aangevoerd dat verdachte in een noodweersituatie verkeerde. Al lopend is verdachte verzeild geraakt in een opstootje, waarbij bedreigingen en duw- en trekbewegingen hebben plaatsgevonden en waarbij een beweging werd gemaakt alsof er een wapen werd getrokken. De situatie werd door verdachte als zo bedreigend ervaren dat in een flits een onmiddellijke en verdedigende reactie volgde.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, met name uit de video-opnamen van de beveiligingscamera’s die ter plaatse van het delict hingen, dat het slachtoffer niet op verdachte afliep. Bovendien had het slachtoffer zijn handen naast zijn lichaam. Als er al sprake was van fysieke agressie, dan is dit geweest tussen het slachtoffer en L en niet tussen het slachtoffer en verdachte. Wel is gebleken dat er agressieve taal is gesproken. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank geen situatie op, waarin verdachte zich tegen een (dreigend gevaar voor) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf diende te verdedigen.
9. De strafbaarheid van verdachte.
Het beroep op noodweer-excès
Nu verdachte niet in een noodweersituatie heeft verkeerd, moet om die reden het beroep op noodweer-excès reeds falen.
Het beroep op putatief noodweer
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte abusievelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij (met een wapen) werd aangevallen en dat hij meende zich daartegen te moeten verdedigen. Dit verweer is ingegeven door de interpretatie van feiten en omstandigheden, zoals verdachte deze blijkens zijn verhoren bij de politie heeft beleefd en door de bevindingen en conclusies, neergelegd in het psychiatrisch rapport, waaruit blijkt dat er bij verdachte sprake is van een posttraumatisch stress-syndroom. Op grond van feiten en omstandigheden uit het dossier is zonder meer aannemelijk dat verdachte in de veronderstelling verkeerde te handelen ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank is van oordeel dat voor een geslaagd beroep op putatief noodweer verdachte in alle redelijkheid moet hebben kunnen menen, dat hij zich tegen (dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf diende te verdedigen. De feiten en omstandigheden, zoals die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, rechtvaardigen die mening niet. Gelet met name op de video-beelden kan niet geoordeeld worden, dat verdachte redelijkerwijs kon veronderstellen, dat hij dreigde te worden aangevallen dan wel dat hij werd aangevallen.
Nu deze gegronde vrees al niet aanwezig kon zijn, behoeft bespreking van de omstandigheid dat verdachte nog steeds lijdt aan een posttraumatisch stress-syndroom dat de gebeurtenissen van het moment emotioneel versterkt zou kunnen hebben en waardoor verdachte kon menen (met een wapen) te kunnen worden aangevallen, in dit verband geen bespreking meer.
Het psychiatrisch rapport
Verdachte is in 1992 onverwachts en buiten zijn schuld door zijn hoofd geschoten. Tengevolge daarvan heeft hij blijkens het rapport een posttraumatisch stress-syndroom doorgemaakt, hetgeen de avond van het delict blijkbaar gereactiveerd is en hetgeen heeft geleid tot de afweerreactie van verdachte, te weten de trap in het gezicht van het slachtoffer.
Voor zover de raadsman met zijn beroep op verdachtes verschoonbare dwaling ten aanzien van de aanranding van zijn lijf bedoelt te stellen dat er afwezigheid van alle schuld is, gaat ook dit beroep niet op. Niet gebleken is immers dat het posttraumatisch stress-syndroom van zodanige aard is geweest, dat verdachte niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan.
Het rapport heeft als conclusie dat het feit aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank neemt deze conclusie over.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen.
10. De straffen en maatregelen.
De overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig geweldsdelict. Hij heeft tijdens het uitgaan en na gebruik van alcohol iemand een harde schop in het gezicht gegeven. Aanleiding daartoe was er niet. Gebleken is slechts dat er agressieve taal is gebezigd. Het slachtoffer heeft door de schop zwaar letsel opgelopen. Nog niet te overzien is of hij geheel zal herstellen. Het toebrengen van dit leed rekent de rechtbank verdachte in ernstige mate aan.
Uit het rapport van de psychiater blijkt dat verdachte in het verleden zelf slachtoffer is geweest van geweld en de gevolgen daarvan niet heeft verwerkt. Mogelijk om die reden heeft hij volgens de psychiater op onjuiste wijze gereageerd op opmerkingen van het slachtoffer. Hoewel de kans op recidive niet aanwezig wordt verondersteld, wordt het ondergaan van een adequate behandeling om de traumatische ervaring in het verleden te verwerken van belang geacht.
Verdachte is niet eerder veroordeeld terzake van geweldsmisdrijven.
De rechtbank acht het opleggen van een gevangenisstraf , zoals hierna zal worden genoemd, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving op zijn plaats. Een gedeelte daarvan zal zij voorwaardelijk opleggen om de ernst van het feit te benadrukken en verdachte te doen begeleiden door de reclassering.
Het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte wijst de rechtbank af, nu deze straf slechts strekt ter vervanging van zes maanden gevangenisstraf en het opleggen van een dergelijke straf geen recht zou doen aan de ernst van de zaak.
11. De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij M. heeft schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van
f. 5.115,40 bij wijze van voorschot terzake van hetgeen is bewezen verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreekse schade heeft geleden. Daarom kan de vordering tot dat bedrag worden toegewezen.
De rechtbank zal daarnaast aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van na te melden bedrag ten behoeve van het slachtoffer M nu verdachte jegens deze naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die aan deze door het strafbare feit, genoemd onder 9, is toegebracht.
12. De toepasselijke wetsartikelen.
De opgelegde straf berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 36f, 45 en 287 van het wetboek van strafrecht.
13. De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 9 vermelde strafbare feit.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden.
Zij beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte groot acht maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt bepaald op twee jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of na te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd:
-dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen hem te geven door of namens de reclassering.
Zij draagt overeenkomstig artikel 14d van het wetboek van strafrecht voormelde reclasseringsinstelling op de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de voorwaarden.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij M van een bedrag van f. 5.115,40, te vermeerderen met de kosten van tenuitvoerlegging en de gebruikelijke kosten van invordering.
Zij legt daarnaast aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van voornoemd slachtoffer M te betalen een som geld ten bedrage van f. 5.115,40, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Zij verstaat dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan de verplichting, opgelegd bij de hierboven genoemde schademaatregel, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van het overeenkomstige bedrag komt te vervallen en vice versa, indien en voor zover verdachte de toegekende schadevergoeding heeft betaald aan deze benadeelde partij, daarmee de schademaatregel voor het betaalde bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bruns-Blaauwendraad, voorzitter en mr. Van Rijkom en mr. Tempelaar, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Oostlander-Vink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 25 mei 2000.