99 / 343 VEROR POE
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Veertiende kamer
A, echtgenote van B, wonende te C, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge, te Oudenbosch, verweerder.
Bij besluit van 4 augustus 1998 heeft verweerder de aanvragen voor een vergoeding van de vervoerkosten van het schoolbezoek van X, Y en Z B afgewezen. De bezwaren van eiseres hiertegen zijn door verweerder bij besluit van 10 december 1998 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 2 maart 1999 is ter griffie van de rechtbank een brief van 1 maart 1999 van de gemeente Halderberge ingekomen, met als bijlage een bij die gemeente op 18 februari 1999 ontvangen brief van 17 februari 1999, waarin namens eiseres beroep werd ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brief van 8 maart 1999 heeft eiseres het beroep nader toegelicht.
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 24 maart 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 december 1999.
Eiseres is in persoon verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. J. Blaauw.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiseres woont met haar echtgenoot en hun kinderen X, Y en Z B aan de […] […] te C. Bij aanvraagformulieren van 21 juli 1998 heeft zij vergoeding gevraagd van de kosten voor het vervoer van de kinderen naar en van de Rudolf Steinerschool te Breda.
Bij besluit van 4 augustus 1998 heeft verweerder de aanvragen afgewezen onder verwijzing naar artikel 3 van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Halderberge 1997 (hierna: de verordening). Verweerder heeft daarbij overwogen dat de dichtstbijzijnde scholen de […]school en […] te C zijn (beide op 1800 m van de woning) en dat geen verklaring is ontvangen dat eiseres overwegende bezwaren heeft tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van alle dichterbij gelegen bijzondere scholen.
Voorts heeft verweerder overwogen dat ook als een dergelijke verklaring zou zijn ontvangen de aanvragen zouden zijn afgewezen, daar de Rudolf Steinerschool te Roosendaal op 12 km en derhalve dichterbij de woning van eiseres is gelegen dan de Rudolf Steinerschool te Breda, die op 19 km afstand is gelegen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de bezwaren die eiseres in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht tegen de dichterbij gelegen scholen betrekking hebben op onderwijskundige aspecten en derhalve niet zijn gericht tegen het openbaar onderwijs dan wel de richting van het bijzonder onderwijs.
Eiseres heeft tegen dat besluit, samengevat, aangevoerd op grond van haar levensbeschouwing ernstige bezwaren te hebben tegen de pedagogische methoden welke in het openbaar onderwijs worden gehanteerd. Volgens eiseres vallen deze bezwaren onder de richting van het onderwijs.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Verweerder stelt het bestreden besluit op 11 december 1998 aan eiseres te hebben toegezonden. Vast staat dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden. Wel heeft verweerder een kopie van het archief-exemplaar van het bestreden besluit overgelegd. Op deze kopie staat een stempel met "verzonden 11 december 1998". Voorts heeft verweerder overgelegd een afdruk uit het geautomatiseerde postregistratie-systeem op naam van B- A, waarop staat vermeld: "111298 handhaving beschikking
verzonden". Gezien het stempel en de afdruk uit het geautomatiseerde postregistratie-systeem moet worden aangenomen dat het bestreden besluit op 11 december 1998 aan eiseres is toegezonden. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 12 december 1998 en eindigde op 22 januari 1999.
Namens eiseres is bij brief van 17 februari 1999 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit bij de gemeente Halderberge. Verweerder heeft het beroepschrift op 1 maart 1999 doorgezonden naar de rechtbank, die het op 2 maart 1999 heeft ontvangen. Nu de beroepstermijn eindigde op 22 januari 1999 staat vast dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
Indien, zoals in het onderhavige geval, een betrokkene stelt dat hij het betrokken besluit niet heeft ontvangen en niet kan worden aangetoond dat de betrokkene het besluit wél heeft ontvangen omdat het niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden, kan de betrokkene bezwaarlijk worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn beroep heeft ingesteld. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft dan ook ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Volgens vaste jurisprudentie kan van dat laatste slechts sprake zijn indien zo spoedig mogelijk, te weten binnen twee weken na het bekend worden met het besluit, alsnog een beroepschrift is ingediend. Vaststaat dat eiseres eerst op 13 februari 1999 een kopie van het bestreden besluit heeft ontvangen en dat zij op 17 februari 1999 een beroepschrift heeft ingediend bij de gemeente Halderberge, dat na doorzending op 2 maart 1999 bij de rechtbank is ontvangen. Het beroepschrift is derhalve niet binnen twee weken ingediend bij de rechtbank. In de onderhavige situatie is dat naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen reden om geen toepassing te geven aan artikel 6:11 van de Awb. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. Indien beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing op het bezwaar wordt daarvan ingevolge artikel 6:23 van de Awb bij de
bekendmaking van de beslissing melding gemaakt. Ingevolge artikel 6:15, derde lid, van de Awb, voor zover van belang, is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, indien geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 6:23 van de Awb. In de onderhavige situatie is niet na te gaan of bij toezending op 12 februari 1999 van de kopie van het bestreden besluit inderdaad, zoals verweerder stelt, een bijlage met de juiste beroepsclausule is verzonden. Mitsdien krijgt eiseres het voordeel van de twijfel en gaat de rechtbank ervan uit dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest.
Artikel 3 van de verordening luidt als volgt:
"1. Een vergoeding van de vervoerkosten wordt toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de woning toegankelijke school, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school instemmen.
2. Indien ouders een vergoeding van de vervoerkosten aanvragen voor het bezoeken van een school, die op grotere afstand dan de woning is gelegen dan in artikel 10 of 14 is bepaald, terwijl een of meer scholen van dezelfde onderwijssoort dichterbij de woning zijn gelegen, ontstaat slechts aanspraak op een vergoeding naar deze school als door de ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen.".
De verordening is gebaseerd op de artikelen 4, eerste lid, van de ten tijde in geding geldende Wet op het basisonderwijs (hierna: WBO) en de Interimwet op het speciaal onderwijs (hierna: ISO), waarin is bepaald dat burgemeester en wethouders ten behoeve van het schoolbezoek aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen desgewenst een gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerkosten toekennen en dat de gemeenteraad daartoe een nadere regeling vaststelt, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden van de artikelen 4 van de WBO en de ISO.
In het derde lid van genoemde artikelen 4 is bepaald dat de regeling de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school eerbiedigt.
Blijkens de memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1984/1985, 18841, nummer 3) beoogt het derde lid de vrije keuze met betrekking tot de richting van de school, die de ouders voor hun kinderen wenselijk achten, vast te leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank beoogt de wetgever recht te doen aan het recht van ouders om voor hun kinderen dat onderwijs te verzekeren, welk overeenstemt met hun eigen godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen.
De redactie van de artikelen 4, derde lid, van de WBO en de ISO laat weinig ruimte voor een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van een betrokkene tegen andere richtingen van het onderwijs dan de richting waarvoor hij heeft gekozen, waarbij de bedoeling van de artikelen 4, derde lid, van de WBO en de ISO is om de innerlijke bezwaren van een betrokkene aangaande de richting van het onderwijs zoveel mogelijk aan het oordeel van de overheid te onttrekken.
Echter niet elke verklaring van een betrokkene dat hij overwegende bezwaren heeft tegen de richting van bepaald onderwijs dient door verweerder te worden aanvaard. Met name is dit niet het geval indien de vermelde bezwaren kennelijk niet de richting van het onderwijs als bedoeld in de artikelen 4 van de WBO en de ISO betreffen.
In het bezwaarschrift heeft eiseres aangegeven dat zij en haar echtgenoot uitdrukkelijk hebben gekozen voor het Vrije School-onderwijs, omdat zij ernstige bedenkingen hebben tegen de pedagogische methoden welke in het reguliere openbare onderwijs worden gehanteerd. Voorts staat vermeld dat de kinderen al vanaf hun vierde jaar Vrije School-onderwijs volgen en zij daarom zeer moeilijk of niet aansluiting zullen kunnen vinden bij het onderwijs van een reguliere basisschool.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn opvatting dat dit bezwaarschrift slechts overwegende bezwaren tegen het openbare basisonderwijs bevat en geen bezwaren tegen het bijzonder basisonderwijs. Gelet op de gehele inhoud van het bezwaarschrift, waarin (ook) gesproken wordt over een reguliere basisschool en regulier onderwijs (in het algemeen) en gelet op de positieve keuze voor de Vrije School, heeft verweerder in redelijkheid het bezwaarschrift niet kunnen opvatten als zijnde beperkt tot bezwaren tegen openbaar basisonderwijs.
Uit het bezwaarschrift blijkt niet zonder meer dat eiseres en haar echtgenote ernstige bedenkingen hebben tegen de levensbeschouwelijke en/of godsdienstige grondslag van openbare en bijzondere basisscholen, derhalve tegen de richting van die scholen.
Het bezwaarschrift spreekt immers met zoveel woorden over ernstige bedenkingen tegen de aldaar gehanteerde pedagogisch methoden.
De aan een school ten grondslag liggende geloofsovertuiging of levensbeschouwing is uiteraard van grote invloed op de keuze van de onderwijsmethode op die school. Ook de onderwijsmethode van de Vrije School vloeit voort uit de daaraan ten grondslag liggende antroposofische levensbeschouwing.
De vraag die echter beantwoord dient te worden is of de bezwaren tegen ander onderwijs dan het Vrije School-onderwijs al dan niet zijn ingegeven door bezwaren tegen dat andere onderwijs voortvloeiend uit de eigen levensovertuiging van de ouders. Een positieve keuze voor het Vrije School-onderwijs, in hoofdzaak omdat ouders voor hun kinderen grote voordelen zien in de onderwijsmethode die voortvloeit uit de antroposofische grondslag van de Vrije School is onvoldoende om van richtingbezwaren tegen
ander onderwijs te spreken.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiseres en haar echtgenoot toen zij nog in Breda woonden hun kinderen vanaf het vierde levensjaar de Vrije School in Breda hebben laten bezoeken. Eiseres is toen lid geworden van een antroposofische vereniging. Ook nadat eiseres en haar gezin van Breda naar C zijn verhuisd, zijn de kinderen op de Vrije School in Breda gebleven. Eiseres en haar echtgenoot hechten groot belang aan de omstandigheden dat - zoals op de Vrije School gebeurt - de kinderen gedurende de gehele schoolperiode van dezelfde leerkracht les krijgen en dat het kind centraal wordt gesteld en aan de wijze van lesgeven. Voorts zouden de kinderen omdat zij al vanaf hun vierde levensjaar de Vrije School
bezoeken zeer moeilijk of geen aansluiting kunnen vinden bij het onderwijs op een reguliere basisschool, waardoor een dergelijke overstap onacceptabel is. Ook zullen de kinderen geconfronteerd worden, met name bij een overstap naar de Vrije School in Roosendaal, met behoorlijke niveauverschillen. Eiseres en haar echtgenoot achten een overplaatsing van hun kinderen naar een andere school voorts niet in het belang van hun kinderen, omdat de kinderen alsdan hun schoolvriendjes en -vriendinnetjes zouden moeten
missen. Eiseres vindt het vreselijk als zij de kinderen om financiële redenen naar een katholieke school zou moeten sturen.
Hoe respectabel en valide het vorenstaande ook moge zijn, naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet aannemelijk geworden dat de voorkeur van eiseres en haar echtgenoot voor de Vrije School en hun bezwaren tegen openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs op dichterbij gelegen scholen in hoofdzaak zijn ingegeven door hun op levensbeschouwelijke overwegingen gebaseerde opvattingen met betrekking tot de richting van het door hun kinderen te volgen onderwijs. Hetgeen van de zijde van eiseres naar voren is gebracht ziet naar het oordeel van de rechtbank in hoofdzaak op de door eiseres en haar echtgenoot voor hun kinderen meest wenselijk geachte onderwijsmethode en op de problemen die de kinderen kunnen ontmoeten wanneer de eenmaal gemaakte keuze voor de Vrije School en ook de keuze voor de Vrije School in Breda, niet langer zou kunnen worden gevolgd. Uit het geheel van hetgeen mondeling en schriftelijk is verklaard leidt de rechtbank niet af dat eiseres en haar echtgenoot ernstige bezwaren hebben tegen de richting van openbaar en bijzonder basisonderwijs op dichterbij gelegen scholen.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiseres om die reden dan ook niet in aanmerking voor toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de verordening en heeft verweerder op goede gronden de verzoeken om een vervoerskostenvergoeding afgewezen.
Het beroep van eiseres zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard en overigens niet van bijzondere omstandigheden is gebleken zal de rechtbank een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder achterwege laten.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Van der Poel, in tegenwoordigheid van mr. Hulshof als griffier, op 24 januari 2000.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
ab