ECLI:NL:RBBRE:2000:AA7435

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1444 WW JA
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Janssen
  • mr. Korten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over achterstallige vakantietoeslag en vakantiedagen na faillissement werkgever

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 30 juni 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalige oproepkracht, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak. Eiser had bezwaar aangetekend tegen een besluit van verweerder, waarbij de loonbetalingsverplichting voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 7 augustus 1997 was overgenomen, maar geen vergoeding voor achterstallige vakantietoeslag en vakantiedagen was toegekend. Eiser stelde dat verweerder nalatig was geweest in zijn onderzoek naar de vakantietoeslag en dat hij recht had op een rentevergoeding over de periode dat de uitkering was vastgehouden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het eerdere besluit van 6 mei 1998, waarin zijn bezwaren ongegrond waren verklaard. Hierdoor stond in rechte vast dat verweerder terecht het verzoek tot overname van het achterstallig vakantiegeld had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vraag of verweerder tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht niet meer ter beoordeling stond, aangezien het eerdere besluit onherroepelijk was geworden. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te oordelen dat het besluit van 6 mei 1998 of het besluit van 10 december 1997 onrechtmatig was.

Eiser had in zijn beroepschrift aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig had voorbereid en dat hij recht had op rentevergoeding vanaf de datum van zijn eerste aanvraag. De rechtbank verwierp dit betoog en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan in het openbaar door mr. Janssen, met mr. Korten als griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, met een termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift.

Uitspraak

99/1444 WW JA
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Veertiende kamer
Uitgesproken d.d.: 30 juni 2000
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplats], eiser
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Procesverloop:
Bij het primaire besluit van 22 maart 1999 heeft verweerder op grond van artikel 61 e.v. van de Werkloosheidswet (hierna: WW) aan eiser alsnog een bedrag aan achterstallige vakantietoeslag en vakantiedagen na faillissement van diens werkgever toegekend.
De bij brief van 15 april 1999 ingediende bezwaren van eiser zijn door verweerder bij besluit van 6 juli 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 11 augustus 1999, aangevuld bij brief van 2 september 1999, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 25 oktober 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 mei 2000.
Eiser is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde F. Eijmaal.
2. Beoordeling:
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiser is als oproepkracht werkzaam geweest bij [werkgever]. Na het faillissement van [werkgever] heeft verweerder bij besluit van 10 december 1997 op grond van artikel 61 e.v. van de WW de loonbetalingsverplichting ten aanzien van eiser overgenomen voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 7 augustus 1997.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar aangetekend vanwege het feit dat verweerder daarbij geen vergoeding heeft toegekend voor de achterstallige vakantietoeslag en vakantiedagen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 6 mei 1998 ongegrond verklaard.
Op 18 augustus 1998 heeft eiser zich nogmaals tot verweerder gewend in verband met een verklaring van de curator d.d. 3 juli 1998, waaruit zou blijken dat in zijn uurloon geen vakantietoeslag was begrepen. Deze brief is door verweerder doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.
Bij uitspraak van 25 september 1998 heeft deze rechtbank geoordeeld dat verweerder de brief van eiser van 18 augustus 1998 had dienen aan te merken als een verzoek om terug te komen op een inmiddels onherroepelijk geworden beslissing en de brief opnieuw in handen gesteld van verweerder.
Na een nader onderzoek heeft verweerder bij besluit van 17 februari 1999 wederom geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een vergoeding voor de achterstallige vakantietoeslag en vakantiedagen.
Naar aanleiding van een verklaring van de curator en een verklaring van het administratiekantoor heeft verweerder bij het primaire besluit alsnog een bedrag aan achterstallige vakantietoeslag en vakantiedagen toegekend. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ziet op het feit dat verweerder aan eiser geen wettelijke rente heeft toegekend over de periode dat de uitkering door verweerder is vastgehouden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit, samengevat, aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Eiser meent dat verweerder reeds bij het indienen van de aanvraag voor een WW-uitkering, waarbij eiser melding heeft gemaakt van het feit dat geen vakantiegeld was betaald, een onderzoek had moeten instellen naar de vakantietoeslag en de vakantiedagen. Verweerder is hierin nalatig geweest, hetgeen verweerder verweten kan worden. Eiser stelt hierdoor schade geleden te hebben en wenst die vergoed te krijgen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit kan niet in het bezwaar- of beroepschrift van eiser worden gelezen. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat hij meent dat de besluitvorming in strijd is met het (materiële) zorgvuldigheidsbeginsel, nu verweerder bij het primaire besluit heeft nagelaten rentevergoeding toe te kennen over het bedrag van de nabetaalde vakantietoeslag. Eiser meent dat hij recht heeft op rentevergoeding vanaf het moment dat hij de eerste aanvraag tot overname van loon en vakantiegeld heeft ingediend - op 10 oktober 1997 - tot aan het moment van uitbetaling.
Ten aanzien van de vraag of verweerder op grond van het (materiële) zorgvuldigheidsbeginsel gehouden was in dit geval aan eiser uit eigener beweging rentevergoeding toe te kennen overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 6 mei 1998, waarbij eisers bezwaren ongegrond zijn verklaard tegen het besluit van 10 december 1997 tot overname van alleen de loonvordering en niet de vakantietoeslag. Daarmee is in rechte vast komen te staan dat verweerder terecht eisers verzoek tot overname van het achterstallig vakantiegeld heeft afgewezen. De vraag of verweerder op dat moment in zijn onderzoeksplicht tekort is geschoten staat dan ook niet meer ter beoordeling van de rechtbank. Dat verweerder inmiddels op grond van door eiser ingediende verklaringen zijn eerder ingenomen standpunt heeft herzien, maakt dit niet anders. Daarmee komt niet vast te staan dat het besluit van 6 mei 1998 of het besluit van 10 december 1997 onrechtmatig is. Niet gezegd kan dan ook worden dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het beroep van eiser dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Op grond van het bovenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Janssen, in tegenwoordigheid van mr. Korten als griffier, op 30 juni 2000
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
mcwh