99/1749 WET JA
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Zevende kamer
Uitgesproken d.d.: 11 augustus 2000
A, wonende te B, eiser,
mr. R.M. Poublon te Breda, gemachtigde,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, gevestigd te Breda, verweerder.
Bij besluit van 28 mei 1999 heeft verweerder het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 28 juni 1999 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 september 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft verweerder alsnog een beslissing op het bezwaarschrift van eiser genomen. Daarbij heeft verweerder de bezwaren van eiser deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep van eiser geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 oktober 1999 (hierna: het bestreden besluit).
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 15 november 1999, aangevuld bij brief van 14 januari 2000, een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brieven van 17 december 1999 en 4 januari 2000 zijn beroep aangevuld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 mei 2000.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Poublon.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. P.L.J. Verhoef.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Awb de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
2.1. Het beroep van eiser was in de eerste plaats gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Nu verweerder bij het bestreden besluit alsnog een beslissing op het bezwaarschrift van eiser heeft genomen, het beroep van eiser met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, geacht wordt te zijn gericht tegen dit besluit en overigens niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij de beoordeling van de fictieve weigering, zal eiser niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep tegen de fictieve weigering.
2.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiser woont aan de […] 90 te B. In dit pand is tevens eisers bedrijf gevestigd, Z B.V., een bedrijf dat computercursussen verzorgt. Verweerder is van opvatting dat eiser zijn bedrijfsmatige activiteiten zodanig heeft uitgebreid, dat geen sprake meer is van een aan huis gebonden beroep en dat eiser niet meer voldoet aan de aan hem bij besluit van 13 september 1995 verleende onttrekkingsvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan Ruitersbos 1972.
Verweerder heeft eiser, gelet hierop, bij besluit van 27 juni 1997 onder aanzegging van een dwangsom gelast binnen zes weken na voornoemde datum de met de Huisvestingswet, Huisvestingsverordening en het ter plaatse geldende bestemmingsplan strijdige situatie te beëindigen.
Na bezwaar van eiser tegen dit besluit heeft verweerder bij besluit van 5 januari 1998 besloten de aanschrijving van eiser in te trekken, omdat aan het artikel van het bestemmingsplan Ruitersbos 1972, waarop de aanschrijving was gebaseerd, goedkeuring was onthouden.
Eiser heeft bij brief van 4 september 1998 vervolgens verzocht om vergoeding van de schade, die is ontstaan door het besluit van 27 juni 1997. De schade bestaat volgens eiser uit kosten voor rechtsbijstand, zijnde een bedrag van f 4.335,59 en organisatorische kosten en kosten in verband met werkvertraging, welke door eiser worden begroot op circa ƒ 3.000,--, samen circa ƒ 7.500,-- te vermeerderen met wettelijke rente.
Bij besluit van 28 mei 1999 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij het primaire besluit tegen beter weten in is genomen. Verweerder is van opvatting dat dit niet het geval is. Verweerder is voorts van opvatting dat de overige schade niet door eiser aannemelijk is gemaakt.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat verweerder wel degelijk verplicht is de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase te vergoeden, gelet op het onrechtmatige karakter van het primaire besluit. Ten aanzien van de overige schade meent eiser dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid nu eiser niet in de gelegenheid is geweest de schade te onderbouwen danwel te specificeren. De schade bestaat overigens, aldus eiser, uit 15 "invaluren" en 9 uren "management".
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij is alsnog aan eiser een vergoeding toegekend van ? 1.420,00.
Eiser heeft tegen dat besluit, samengevat, aangevoerd dat hij recht heeft op een integrale vergoeding van de proceskosten nu verweerder onzorgvuldig gehandeld heeft in het kader van de afhandeling van het verzoek tot schadevergoeding.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het niet redelijk is te stellen dat hij zijn vordering niet nader heeft onderbouwd. Volgens eiser heeft verweerder de zaak steeds voor zich uitgeschoven en niet om nadere informatie gevraagd. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij recht heeft op schadevergoeding in verband met het feit dat hij een bedrijf uitoefent waarvoor hij een vervanger heeft moeten inschakelen ten gevolge van besprekingen over deze zaak, bestudering van de stukken en de hoorzitting.
Bij brief van 4 januari 2000 heeft hij zijn verzoek om schadevergoeding gespecificeerd en aangevuld.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.3. Het verzoek van eiser om schadevergoeding heeft verweerder aangemerkt als een verzoek tot het nemen van een zuiver schadebesluit. Het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit is het besluit van 27 juni 1997.
Dit besluit is, naar aanleiding van een bezwaarschrift van eiser, door verweerder herroepen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien daarvoor een nieuw besluit in de plaats te stellen.
Hierin ligt besloten dat het besluit van 27 juni 1997 thans geen formele rechtskracht toekomt, hetgeen anders een beletsel zou kunnen vormen dat besluit in de onderhavige procedure op zijn rechtmatigheid te toetsen.
Voor de daarbij te hanteren toetsingsnorm sluit de rechtbank aan bij het civiele recht en verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998 (Heemstede/Staat der Nederlanden) onder andere gepubliceerd in NJ 1998, nr. 526 en AB 1998, nr 231. Daarin is overwogen dat in geval van herroeping van een primair besluit, eventueel onder vervanging daarvan door een nieuw besluit, het van de redenen die daartoe hebben geleid en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangt of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van artikel 6:162 van het BW en zo ja, of deze daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend.
Verweerder heeft in het bestreden besluit op dit punt overwogen dat van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat, alvorens een besluit tot het toepassen van bestuursdwang wordt genomen, nagegaan wordt of daarvoor een correcte wettelijke basis aanwezig is. Verweerder is voorts van opvatting dat dit bij het besluit van 27 juni 1997 onvoldoende is nagegaan, op grond waarvan er aanleiding is de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase te vergoeden.
De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder van opvatting is dat het besluit van 27 juni 1997 onrechtmatig is jegens eiser en dat dit onrechtmatige besluit verweerder kan worden toegerekend. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. Ook de rechtbank gaat hier vanuit. Dit betekent dat verweerder verplicht is de dientengevolge door eiser geleden schade te vergoeden.
2.4. Voor wat betreft de geclaimde schade bestaande uit organisatorische kosten en vervangingskosten is de rechtbank met verweerder van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser die schade heeft geleden.
Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van eiser ligt die schade aannemelijk te maken. Gelet op het feit dat eiser zijn verzoek om vergoeding van de schade op geen enkele wijze had onderbouwd, lag het niet op de weg van verweerder eiser daartoe uit te nodigen. Ook in het bezwaarschrift was zijn verzoek nauwelijks onderbouwd. Bovendien is eiser niet verschenen bij de behandeling van het bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing van verweerder tot schadevergoeding over te gaan, zodat hij ook die gelegenheid voorbij heeft laten gaan.
Eiser heeft in dit verband niet aangetoond dat hij op basis van de bestuursdwangaanschrijving al maatregelen had getroffen ten einde aan die aanschrijving te kunnen voldoen. Voorzover eiser met het claimen van "invaluren" en "managementuren" zijn verletkosten vergoed heeft willen zien overweegt de rechtbank dat eiser in dit opzicht geen schade heeft geleden, nu hij - zoals hij ter zitting heeft verklaard - bij Z B.V. in dienst is en onverkort salaris heeft ontvangen.
2.5. Voor wat betreft de schade bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, gemaakt in de bezwaarfase overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder is blijkens het bestreden besluit van opvatting dat die schade - op forfaitaire basis - dient te worden vergoed, daarbij aansluiting zoekend bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Gelet op dit eigen standpunt van verweerder kan in het midden blijven of sprake is van een "tegen beter weten in" genomen primair besluit.
De rechtbank is voor wat betreft de hoogte van de vergoeding van oordeel, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, onder meer gepubliceerd in AB 2000, nr 89, dat die kosten integraal voor vergoeding in aanmerking komen, indien zowel het inroepen van de bijstand als de kosten daarvan redelijk zijn. Daaraan doet niet af dat in het wetsvoorstel "kosten bestuurlijke voorprocedures" (Tweede Kamerstukken 27024) ook een forfaitair stelsel wordt voorgestaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit wetsvoorstel te anticiperen. Daarbij heeft de rechtbank betekenis toegekend aan het feit dat de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft verklaard, dat indien het voornoemde arrest van de HR reeds was gewezen bij het nemen van het bestreden besluit ook verweerder was overgegaan tot integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, mits is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets.
Het bestreden besluit ontbeert op dit onderdeel een deugdelijke motivering en is derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.6. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover dit betrekking heeft op de hoogte van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Verweerder dient met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank op dit onderdeel een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser te nemen. Daarbij dient verweerder na te gaan welke kosten redelijk zijn, uitgaande van het gegeven - gelet op verweerders reeds ingenomen standpunt ter zake - dat het inroepen van rechtsbijstand in casu redelijk was.
Voor het overige dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet voorts voldoende aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank acht de in het dictum op te nemen proceskostenveroordeling, begroot op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, redelijk.
Tenslotte dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
verklaart het beroep van eiser voorzover dit is gericht tegen de fictieve weigering niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op de hoogte van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase;
draagt verweerder op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser te nemen;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van ƒ1.420,--, te vergoeden door de gemeente;
gelast dat de gemeente Breda eiser het door hem betaalde griffierecht van ƒ 225,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs Janssen, Cooijmans en Vincent en uitgesproken in het openbaar door mr. Janssen, in tegenwoordigheid van mr Korten als griffier, op 28 augustus 2000
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus20019, 2500EA'sGravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zesweken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.