ECLI:NL:RBBRE:2000:AA8350

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
11 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1636 WW COO
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Cooijmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onregelmatige opzegging en schadevergoeding onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 11 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, A, en verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 augustus 1999, waarin gedeeltelijk werd geweigerd om betalingsverplichtingen over te nemen op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres was in juli 1997 als kok in dienst getreden bij Z, die haar op 11 augustus 1997 met onmiddellijke ingang ontsloeg. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat dit ontslag onregelmatig was en Z veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres. Eiseres betoogde dat verweerder ten onrechte haar vordering uit hoofde van deze schadevergoeding niet had overgenomen.

De rechtbank overwoog dat de schadevergoeding, die voortkwam uit de onregelmatige opzegging, als loon in de zin van artikel 67 van de WW moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de opzegtermijn die krachtens het Burgerlijk Wetboek (BW) in acht genomen had moeten worden, niet was gerespecteerd bij de onregelmatige opzegging. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres recht had op schadevergoeding, gerelateerd aan de juiste opzegtermijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder, met de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De rechtbank oordeelde verder dat de omstandigheden van de zaak niet leidden tot een andere conclusie, ondanks dat eiseres per 12 augustus 1997 een uitkering op basis van de WW had ontvangen. De rechtbank benadrukte dat de civielrechtelijke kwalificatie van de schadevergoeding niet doorslaggevend was voor de beoordeling onder de WW. De uitspraak werd gedaan in het openbaar door mr. Cooijmans, met mr. Van Raak als griffier.

Uitspraak

99/1636 WW COO ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Veertiende kamer
Uitgesproken d.d.: 11 september 2000
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B, eiseres,
mr. G.A.P. Avontuur te Breda, gemachtigde,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak, gevestigd te Breda, verweerder.
1. Procesverloop:
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar van 3 augustus 1999 (hierna: het bestreden besluit), betreffende de gedeeltelijke overneming van betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet.
Bij brief van 29 september 1999 heeft eiseres het beroepschrift aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 4 november 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 21 juli 2000 een nader stuk ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 augustus 2000. Eiseres is persoonlijk verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. G.A.P. Avontuur. Namens verweerder is verschenen J.B.L.C.L. Snoek.
2. Beoordeling:
2.1. Eiseres is begin juli 1997 voor onbepaalde tijd als kok in dienst getreden bij Z, die haar op 11 augustus 1997 met onmiddellijke ingang heeft ontslagen. Bij vonnis van 24 juni 1998 heeft de kantonrechter te Bergen op Zoom voor recht verklaard dat dit ontslag onregelmatig is en heeft hij Z veroordeeld tot betaling aan eiseres van, onder andere, een bedrag van ¦ 13.256,= bruto als schadeloosstelling in verband met het onregelmatige ontslag.
In reactie op de aanvraag van eiseres tot overneming van betalingsverplichtingen heeft verweerder bij besluit van 26 januari 1999 medegedeeld dat niet is voldaan aan het daarvoor geldende vereiste van blijvende betalingsonmacht.
Bij het bestreden besluit zijn de daartegen gerichte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft verweerder de betalingsverplichtingen voor een deel overgenomen op basis van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW, en voor een deel afgewezen.
Hiertegen heeft eiseres in beroep als enige beroepsgrond aangevoerd dat verweerder ten onrechte voornoemde vordering uit hoofde van schadeloosstelling wegens onregelmatig ontslag niet heeft overgenomen. Ter onderbouwing heeft eiseres, kort samengevat, aangevoerd dat onjuist en onbillijk is haar situatie anders te behandelen dan de situatie van een werknemer die na een onregelmatig ontslag er voor kiest zich op de nietigheid van het ontslag te beroepen (wegens het ontbreken van een ontslagvergunning). Voorts benadrukt eiseres dat geen ontbinding maar opzegging heeft plaatsgevonden, zodat niet relevant is verweerders verwijzing naar buitenwettelijk beleid terzake overneming van betalingsverplichtingen in andere gevallen dan na opzegging. Eiseres betoogt voorts dat een op grond van artikel 7:680, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek gefixeerde schadevergoeding naar haar aard valt te relateren aan de termijn die de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren te duren, zodat de schadevergoeding met loon kan worden gelijkgesteld.
Verweerder heeft betoogd dat geen sprake is van loon en dat geen sprake kan zijn van een opzegtermijn (in de zin van artikel 64 van de WW).
De rechtbank overweegt op basis van vooromschreven beroepsgrond het volgende.
2.2. Ingevolge artikel 67 van de WW dient voor de toepassing van hoofdstuk IV van de WW onder loon te worden verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is (met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag).
Naar het oordeel van de rechtbank dient de onderhavige schadevergoeding gelet op deze ruime begripsomschrijving als loon in de zin van deze bepaling te worden aangemerkt. De civielrechtelijke kwalificatie van de schadevergoeding is in dit kader niet doorslaggevend. De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 27 oktober 1992, gepubliceerd in RSV 1993/100, waarin een ontbindingsvergoeding - onder verwijzing naar jurisprudentie inzake artikel 42 a van de tot 1 januari 1987 geldende Werkloosheidswet - als loon in de zin van artikel 67 van de WW is aangemerkt.
De onderhavige vergoeding dient in zoverre derhalve te worden gerelateerd aan een vóór het eindigen van het dienstverband liggend rechtsmoment. Daarbij kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat de schadeplichtigheid door de onregelmatige opzegging op dat moment door wetsbepaling (artikel 7:677 van het BW) ontstaat.
Hiermee wordt bovendien aansluiting verkregen bij hetgeen sinds 1 januari 1999 ingevolge de Wet Flexibiliteit en Zekerheid in artikel 16, derde lid, van de WW is geregeld omtrent het gelijkstellen met loon van inkomsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking.
2.3. De vervolgvraag is of er enige periode in de zin van artikel 64 van de WW valt aan te wijzen waarin dit loon verschuldigd is geworden. Als dag van opzegging heeft hierbij te gelden 11 augustus 1997. De daarbij gehanteerde termijn van opzegging beloopt nul dagen. Daarvan uitgaande zou derhalve geen sprake zijn van voor overneming in aanmerking komend loon.
Naar het oordeel van de rechtbank dient evenwel een redelijke interpretatie van de onderhavige bepalingen tot de conclusie te leiden dat in casu als "de voor de werknemer geldende termijn van opzegging" in de zin van artikel 64, aanhef en onder b, van de WW wordt beschouwd de opzegtermijn die krachtens het BW jegens eiseres bij opzegging in aanmerking moest worden genomen, doch die bij de onderhavige onregelmatige opzegging ten onrechte niet in acht is genomen.
De enkele omstandigheid dat die onregelmatige opzegging in zoverre als rechtsgeldig wordt beschouwd dat zij beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg heeft gehad, doet daaraan niet af. Die onregelmatigheid kan leiden tot een blijkens artikel 7:680 van het BW aan de rechtens juiste opzegtermijn gerelateerde schadevergoeding.
De omstandigheden dat eiseres per 12 augustus 1987 een uitkering ingevolge hoofdstuk II van de WW is toegekend en dat zij op 29 september 1997 elders in dienst is getreden, leiden niet tot een andere conclusie nu deze omstandigheden in artikel 65 van de WW afdoende regeling vinden ter voorkoming van cumulatie van uitkeringen c.q. andere inkomsten.
Voormelde uitspraak van de CRvB van 27 oktober 1992 dwingt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarin is doorslaggevend geweest dat geen dag viel aan te wijzen waarop is opgezegd, noch een dag waarop naar het oordeel van verweerder redelijkerwijs had moeten worden opgezegd, zoals bedoeld in artikel 64 van de WW. Daarbij heeft de CRvB er op gewezen dat in de gevallen waarin een ontslagverbod van toepassing is, geen dag valt aan te wijzen waarop had kunnen worden opgezegd. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze overweging onverlet de mogelijkheid dat geen beroep wordt gedaan op de nietigheid (sinds 1 januari 1999: vernietigbaarheid) van het ontslag wegens het ontbreken van toestemming in de zin van artikel 6 van het BBA 1945, zodat de opzegging - zoals in casu - effect sorteert.
2.4. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit wegens strijd met voormelde bepalingen gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit zal daarbij worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Verweerder zal voorts worden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en van de op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht te begroten proceskosten.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
C90: proceskosten direct aan gemachtigdeveroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van ¦ 1.420,=;
C95: (gelast dat het griffierecht wordt vergoed)
gelast dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht van ¦ 60,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Cooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Van Raak als griffier, op 11 september 2000
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
ze