ECLI:NL:RBBRE:2000:AA8811

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
1 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
83764/HA RK 00-101
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Kooijman
  • A. van Oijen
  • J. van den Beld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de gemeente Tilburg tegen de beschikking van de kantonrechter inzake terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de gemeente Tilburg tegen een beschikking van de kantonrechter, die de gemeente niet-ontvankelijk verklaarde in haar verzoek tot terugvordering van bijstandsuitkeringen. De gemeente had in 1996 aan de betrokkenen medegedeeld dat zij de ontvangen bijstandsuitkeringen dienden terug te betalen, omdat zij in de periode van 12 juli 1993 tot en met 29 mei 1994 onterecht bijstand hadden ontvangen. De kantonrechter oordeelde dat de gemeente niet tijdig had gehandeld, omdat de rechtsvordering tot verhaal na vijf jaar vervalt, zoals bepaald in artikel 70 van de Algemene Bijstandswet (ABW). De gemeente stelde in hoger beroep dat de kantonrechter een onjuiste vervaltermijn had gehanteerd en dat de nieuwe wetgeving, die per 1 augustus 1992 in werking trad, niet van toepassing was op deze zaak. De rechtbank overwoog dat de oude regels van toepassing bleven tot de nieuwe procedure in werking trad, en dat de gemeente niet in haar recht was om de terugvordering te eisen. De rechtbank bevestigde de beslissing van de kantonrechter en verklaarde de grieven van de gemeente ongegrond. De beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd, wat betekent dat de gemeente Tilburg niet-ontvankelijk blijft in haar verzoek tot terugvordering van de bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
1 december 2000
Derde Kamer
B E S C H I K K I N G
In de zaak van:
de gemeente TILBURG
zetelende te Breda,
a p p e l l a n t e ,
procureur: mr A.J. Coppelmans,
t e g e n
1. [geïntimeerde]
2. [geïntimeerde]
beiden wonende te [woonplaats]
g e ï n t i m e e r d e n,
n i e t v e r s c h e n e n.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de navolgende processtukken:
het ter griffie op 1 mei 2000 ingekomen beroepschrift met producties, waaronder de beschikking van de kantonrechter te Tilburg van 2 maart 2000, gewezen onder kenmerk 147640-BZ-99/127;
het proces-verbaal van behandeling in raadkamer van deze rechtbank van 27 oktober 2000 met daaraan gehecht de pleitnotities van mr Coppelmans.
Partijen worden aangeduid als de gemeente, [geïntimeerde] en [geïntimeerde]
2. Het geschil
Bij voornoemde beschikking heeft de kantonrechter de gemeente niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
De gemeente is van deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft daartegen twee grieven voorgedragen.
De gemeente heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de kantonrechter en opnieuw rechtdoende te beslissen zoals in het petitum van het inleidende verzoekschrift van 30 november 1999 is verzocht, kosten rechtens.
3. De beoordeling
3.1 De gemeente heeft tijdig hoger beroep ingesteld en is in zoverre ontvankelijk in het hoger beroep.
3.2 Tussen partijen staat het volgende vast:
- gedurende de periode van 12 juli 1993 tot en met 29 mei 1994 zijn door [geïntimeerde] inkomsten uit en in verband met werkzaamheden genoten, waarvan door hem geen dan wel onvolledig mededeling is gedaan aan de gemeente;
- over voormelde perioden was aan [geïntimeerde] en [geïntimeerde] een bijstandsuitkering toegekend;
- bij brief van 27 februari 1996 is [geïntimeerde] medegedeeld dat is besloten tot terugvordering van de genoten bijstand;
- bij verzoekschrift van 30 november 1999, op dezelfde datum ingekomen ter griffie van het kantongerecht te Tilburg, heeft de gemeente gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat [geïntimeerde] en [geïntimeerde] de over voormelde periode gemaakte kosten van bijstand aan haar zal terugbetalen, een en ander zoals gespecificeerd in voormeld verzoekschrift.
3.3 Vanwege de samenhang tussen de grieven worden zij gezamenlijk behandeld.
3.4 Met haar grieven betoogt de gemeente dat de kantonrechter haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek. Zij stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter een onjuiste vervaltermijn heeft gehanteerd. Zij stelt daartoe dat toepassing van de op een geval als het onderhavige van kracht zijnde regeling met zich brengt dat de kantonrechter ingevolge artikel X van de Wet van 15 april 1992, Stb. 1992, 193, het per 1 augustus 1992 geldende artikel 61d lid 1 ABW had moeten toepassen, welke bepaling door de wetgever niet is voorzien van een uitgestelde werking. Verder voert zij aan dat niet alleen een letterlijke maar ook een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat voormeld artikel moet worden toegepast. Zij voegt aan het voorgaande nog toe dat het kunnen toepassen van artikel 61d ABW een aanmerkelijke verlichting betekent voor het bestuursapparaat, alsmede dat als komt vast te staan dat de gemeente in al die gevallen waarin zij uitsluitend beschikt over een terugvorderingsbeschikking verhaal in rechte had moeten zoeken, dat kan betekenen dat zij één à twee miljoen gulden als oninbaar moet afboeken.
3.5 Onderhavig geschil dient in beginsel te worden beoordeeld op grond van de ABW, zoals deze gold in de periode van 1 augustus 1992 tot 1 januari 1996.
artikel 70 Algemene Bijstandswet (hierna ABW), zoals dit artikel gold in voormelde periode, bepaalt: ”De rechtsvordering tot verhaal vervalt na verloop van vijf jaar nadat de kosten zijn gemaakt”.
Artikel 61d lid 1 ABW, zoals dit artikel gold vanaf 1 augustus 1992 tot 1
januari 1996, bepaalt: ”Behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van de beschikking tot terugvordering zijn gemaakt, niet teruggevorderd”.
Tot 1 augustus 1992 hield de procedure tot terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering in het nemen van een besluit terzake door de gemeente, gevolgd door het indienen van een verzoekschrift terzake bij de kantonrechter, die het aan de gemeente terug te betalen bedrag vaststelde. Tegen het besluit van de gemeente kon geen bezwaar of beroep worden ingesteld. Ingevolge het tot 1 augustus 1992 geldende artikel 70 ABW diende de gemeente op straffe van verval van haar vorderingsrecht uiterlijk vijf jaar nadat de kosten van bijstand waren gemaakt haar verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen.
Bij wet van 15 april 1992, Stb. 1992, 193, werd de ABW gewijzigd, ondermeer door invoering van een administratiefrechtelijke procedure terzake de terugvordering van bijstandsuitkering (de artikelen 55 t/m 61i ABW). Deze procedure hield in dat tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar kon worden gemaakt bij de gemeente, waarna
beroep kon worden ingesteld bij Geduputeerde Staten en -vervolgens- bij de Kroon. Nadat voormeld besluit aldus formele rechtskracht had gekregen, kon de gemeente ter uitvoering van haar besluit een verzoekschrift bij de kantonrechter indienen. Op grond van artikel X van het overgangsrecht, behorende tot voornoemde wet van 15 april 1992, is echter bepaald dat deze procedure tot een nader bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet in werking zal treden, alsmede dat de terugvorderingsprocedure zoals deze tot 1 augustus 1992 gold tot dat nader te bepalen tijdstip haar werking zou behouden. Bij voormeld artikel X is echter wel per 1 augustus 1992 in werking getreden artikel 61d lid 1 en 2 ABW en is tegelijkertijd voormeld artikel 70 ABW komen te vervallen. De vervaltermijn van voormeld artikel 61d lid 1 ABW hield in dat kosten van bijstand, gemaakt meer dan vijf jaar voor de datum van verzending van de terugvorderingsbeschikking, niet meer konden worden teruggevorderd.
3.6 Op grond van voormeld artikel X van het overgangsrecht is een situatie geschapen, waarbij enerzijds het oude verhaalsrecht van toepassing is gebleven, doch anderzijds voor de vervaltermijn met betrekking tot het recht op terugvordering wordt aangeknoopt bij een door de gemeente te nemen beschikking welke de aanvang vormt van een mogelijke administratiefrechtelijke beroepsprocedure, terwijl die beroepsprocedure nog niet van toepassing is en dergelijke beschikkingen dus niet kunnen worden genomen. Dit laatste blijkt ook uit de voormelde brief van de gemeente van 27 februari 1996, waarin is vermeld dat tegen de -bij die brief medegedeelde beslissing tot- terugvordering van ten onrechte betaalde uitkering geen bezwaarschrift kan worden ingediend. Onverkorte toepassing van artikel 61d lid 1 ABW in situaties als de onderhavige leidt ertoe dat na het nemen van een beschikking als bedoeld in dit wetsartikel de terugvorderingstermijn zou worden gestuit zonder dat de betrokkene enige invloed kan uitoefenen op het moment waarop de rechter kennisneemt van het geschil. Immers, tegen die beschikking staat geen bezwaar- en beroepsprocedure open. Voorts is voormelde kennisname tot 1 januari 1996 gekoppeld gebleven aan de indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 63 ABW, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 1996. Een dergelijke situatie wordt in strijd geacht met de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid. Waar niet uit de wet(sgeschiedenis) blijkt van de reden van de wetgever om, met ingang van 1 augustus 1992, voormelde artikel 70 ABW te vervangen door voormeld artikel 61d lid 1 BW, zonder invoering van de wettelijke context waarin laatstgenoemde bepaling is geplaatst (het administratief beroep), brengt, ter wille van genoemde rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, een redelijke wetstoepassing met zich dat in gedingen als de onderhavige, artikel 70 ABW van toepassing dient te blijven, nu artikel 61d ABW immers geheel op de niet ingevoerde beroepsprocedure is toegesneden. Bij het voorgaande is verder nog in aanmerking genomen dat, in verband met de wijziging van de ABW per 1 januari 1996, alsmede de wijziging van de ABW per 1 juli 1997, uit de wetgeschiedenis niet is gebleken van een bepaalde bedoeling van de wetgever in relatie tot het voorgaande, omtrent het handhaven van het tot artikel 87 vernummerde artikel 61d ABW (per 1 januari 1996), respectievelijk het laten vervallen van artikel 87 ABW (per 1 juli 1997). Aan het voorgaande doet niet af de stelling van de gemeente dat de rechter haar ingeval van langdurig stilzitten geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk in haar vordering kan verklaren, noch haar stelling omtrent de (financiële) gevolgen voor haar bestuursapparaat van het, in situaties als de onderhavige, kunnen toepassen van artikel 61d ABW.
3.7 Het vorenoverwogene brengt met zich dat de grieven falen en dat de beschikking van de kantonrechter te Tilburg wordt bekrachtigd.
4. De beslissing
De rechtbank:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Tilburg van 2 maart 2000, gewezen onder kenmerk 147640-BZ-99/127.
Deze beschikking is gewezen door mrs Kooijman, Van Oijen en Van den Beld en uitgesproken ter openbare terechtzitting op vrijdag 1 december 2000.