ECLI:NL:RBBRE:2000:AA9065

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
22 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/760 CSV COO 99/761 CSV COO
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Janssen
  • Cooijmans
  • Woerdeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor premieschulden van BV's en terugstortingen door de uitvoeringsinstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 22 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de beslissingen van verweerder op bezwaar, die betrekking hadden op de hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiseres voor de betaling van premieschulden van twee andere B.V.'s. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugstortingen door verweerder aan de G-rekeningen van de betrokken B.V.'s niet zijn aangemerkt als ontvangsten van verweerder, wat heeft geleid tot de aansprakelijkstelling van eiseres. De rechtbank oordeelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de premieplicht van de betrokken B.V.'s en de gevolgen van de terugstortingen. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten, waarbij verweerder wordt opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

99/760 CSV COO ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
99/761 CSV COO Zevende kamer
Uitgesproken d.d.: 22 september 2000
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
mr. K.E.H. de Klerk te Tilburg, gemachtigde,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Procesverloop:
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen verweerders beslissingen op bezwaar van 23 maart 1999 (hierna: de bestreden besluiten), betreffende de besluiten van 30 november 1998 tot hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiseres voor de betaling van premieschulden van [schuldenaar 1] BV (hierna: [schuldenaar 1] BV) en van [schuldenaar 2] BV.
Eiseres heeft op 21 mei 1999 de gronden van de beroepschriften aangevuld.
Verweerder heeft bij brieven van 29 juni 1999 de op de zaken betrekking hebbende stukken toegezonden. Bij brieven van 6 juli 1999 zijn de verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld door een enkelvoudige kamer van de rechtbank op 14 maart 2000.
Namens eiseres zijn verschenen F.A.J.M. Brouwers alsmede haar gemachtigde mr. K.E.H. de Klerk.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.J. van Vuuren.
Vervolgens is het onderzoek in de zaken heropend en zijn de zaken ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Bij brief van 28 maart 2000 heeft de rechtbank verweerder een aantal vragen gesteld, waarop verweerder heeft gereageerd bij brief van 12 april 2000.
Eiseres heeft bij faxbericht van 27 april 2000 haar standpunt nader toegelicht.
De verdere behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2000. Namens eiseres is verschenen mr. De Klerk, namens verweerder mr. Van Vuuren.
2. Beoordeling:
Bij besluiten van 30 november 1998 is eiseres op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van premies ingevolge de WW, WAO, ZW en ZFW ten bedrage van ¦ 33.603,= en ¦ 2.566,=. Deze premies hebben betrekking op werknemers die in 1993 en 1994 door [schuldenaar 1] BV, respectievelijk in 1995 door [schuldenaar 2] BV, ter beschikking zijn gesteld aan eiseres.
Bij de bestreden besluiten zijn de daartegen gerichte bezwaarschriften van eiseres ongegrond verklaard.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiseres geen vertrouwen mocht ontlenen aan de door de fiscus en de toenmalige bedrijfsvereniging verstrekte verklaringen van goed betalingsgedrag. Voorts heeft eiseres betoogd dat verweerder ten onrechte geen gevolgen verbindt aan de omstandigheid dat terugstortingen hebben plaatsgevonden van door [schuldenaar 1] BV en [schuldenaar 2] BV aan verweerder overgemaakte bedragen.
De rechtbank overweegt op basis van deze beroepsgronden het navolgende.
De door verweerders rechtsvoorganger afgegeven verklaringen van goed betalingsgedrag hebben, zoals ook uit de desbetreffende bewoordingen blijkt, betrekking op de op het moment van afgifte vastgestelde en vervallen (voorschot)premies over de in de verklaringen genoemde tijdvakken. Daarbij is in de verklaringen uitdrukkelijk vermeld dat gezien de aan de voorschotheffing ten grondslag liggende loonraming de werkelijk verschuldigde premies daarvan kunnen afwijken, alsmede dat aan de verklaring geen vrijwaring kan worden ontleend ten aanzien van artikel 16 van de CSV.
Nu is gesteld noch gebleken dat in casu de verklaringen zijn afgegeven in strijd met het werkelijke betalingsgedrag van de premieschuldige, kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van daaraan ontleend vertrouwen dat aan hoofdelijke aansprakelijkstelling in de weg zou staan. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de door de belastingdienst afgegeven verklaringen, nog daargelaten dat de afgifte daarvan niet door verweerder is geschied en om die reden niet aan de onderhavige aansprakelijkstellingen door verweerder in de weg kan staan.
De omstandigheid dat achteraf sprake blijkt te zijn van onjuiste en onvolledige loonopgaven komt derhalve in zoverre voor risico van eiseres.
Voor wat betreft de terugstortingen door verweerder naar [schuldenaar 1] BV c.q. [schuldenaar 2] BV overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens de door verweerder zelf overgelegde overzichten heeft hij in 1994 en 1995 van [schuldenaar 1] BV ontvangen gelden teruggestort op de G-rekening van [schuldenaar 1] BV. Dit betreft over de in 1993 ontvangen gelden een tweetal terugstortingen tot een totaal van ruim ¦ 15.000,= en over 1994 een viertal terugstortingen van in totaal bijna ¦ 259.000,=. Voorts heeft verweerder in 1995 en begin 1996 van [schuldenaar 2] BV in 1995 ontvangen gelden teruggestort op de G-rekening van [schuldenaar 2] BV. Het betreft een drietal terugstortingen tot een totaal van circa ¦ 160.000,=.
In reactie op het betoog van eiseres dat die terugbetalingen gevolgen moeten hebben voor de aansprakelijkstelling heeft verweerder aangevoerd dat hij ten tijde van deze terugstortingen in de veronderstelling verkeerde dat [schuldenaar 1] BV c.q. [schuldenaar 2] BV alle premieschulden voldaan had, zodat de teruggestorte gelden niet aangemerkt dienen te worden als ontvangsten van verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt van verweerder niet worden aanvaard. Niet in discussie is dat, zoals verweerder meermalen heeft benadrukt, de terugstortingen het gevolg zijn van te lage voorschotnota's. Verweerder heeft op een aantal momenten in genoemde jaren geconstateerd dat de van de G-rekeningen van [schuldenaar 1] BV respectievelijk [schuldenaar 2] BV ontvangen betalingen de totaalbedragen van de respectieve vastgestelde (voorschot)nota's overtroffen. Verweerder heeft zonder nader onderzoek dienaangaande deze positieve saldo's teruggestort op genoemde G-rekeningen.
In het kader van de latere hoofdelijke aansprakelijkstelling(en) van derde(n) heeft verweerder hiermee evenwel miskend dat de door [schuldenaar 1] BV en [schuldenaar 2] BV aan verweerder gedane betalingen van de G-rekeningen een - uit de wet voortvloeiende - premieplicht vooronderstellen. In het bijzonder is niet gebleken van bij wege van vergissing gedane overboekingen zijdens [schuldenaar 1] BV c.q. [schuldenaar 2] BV, zoals door verweerder ter zitting is bevestigd.
Voor verweerder diende dan ook uitgangspunt te zijn dat ontvangen gelden de betaling van premieschulden als bestemming hadden. Verweerders handelwijze wordt dan ook niet gerechtvaardigd door een beroep op onverschuldigde betaling door [schuldenaar 1] BV en [schuldenaar 2] BV als grondslag voor de terugstorting van gelden.
Jegens eiseres, als aansprakelijk gestelde derde, klemt het voorgaande temeer nu ook de aan de vorming van de saldo's van de G-rekeningen van [schuldenaar 1] BV en [schuldenaar 2] BV ten grondslag liggende betalingen door, onder andere, eiseres een premieplicht vooronderstellen.
Hierbij komt in casu dat, zoals verweerder heeft uiteengezet in zijn brief van 12 april 2000, bij zowel [schuldenaar 1] BV als bij [schuldenaar 2] BV sprake is geweest van een eerste voorschotnota over 1993 respectievelijk 1995 die al hoger was dan de afrekeningsnota over het daaraan voorafgegane jaar en dat de voorschotnota's daarna verscheidene malen zijn verhoogd, op initiatief van [schuldenaar 1] BV respectievelijk [schuldenaar 2] BV.
In deze omstandigheden had verweerder aanleiding moeten zien niet tot terugstorting over te gaan dan nadat nader onderzoek was uitgevoerd naar het risico van ontoereikende loonopgaven. De aanleiding hiertoe werd vergroot door de substantiële omvang van de - de voorschotnota's overstijgende - betalingen.
In dit kader had het op de weg van verweerder gelegen tenminste aan [schuldenaar 1] BV en [schuldenaar 2] BV te vragen waarop de onderhavige betalingen, voorzover de voorschotnota's overstijgend, betrekking hadden. Hierbij kan ter vergelijking worden gewezen op de plicht van de Ontvanger bij een betaling tot een te hoog bedrag informatie op te vragen omtrent de bestemming van een dergelijke als "ongerichte betaling" aan te merken overboeking.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is geweest van bij wege van vergissingen door [schuldenaar 1] BV en [schuldenaar 2] BV overgemaakte gelden en deze overmakingen juist een premieplicht vooronderstellen, moet worden aangenomen dat nader onderzoek als hiervoor bedoeld had kunnen uitwijzen dat verweerder aanvullende nota's had moeten opleggen, als gevolg waarvan geen grond voor terugstorting zou hebben bestaan. De thans teruggestorte gelden zouden dan door verweerder zijn behouden en zijn geboekt als betalingen op die aanvullende nota's.
De rechtbank verbindt aan vooromschreven gevolgde handelwijze van verweerder, die gelet op de belangen van derden zoals eiseres onzorgvuldig is te achten, consequenties ten aanzien van de rechtmatigheid van de beslissingen tot aansprakelijkstelling. Naar het oordeel van de rechtbank wijkt verweerders rechtsplicht tot aansprakelijkstelling van eiseres in zoverre dat verweerder bij de voorbereiding van de aansprakelijkstellingen diende te handelen als waren de teruggestorte gelden door hem als ontvangsten geboekt, behouden en vervolgens als gebruikelijk afgeboekt op de premieschulden van [schuldenaar 1] BV c.q. [schuldenaar 2] BV. Aldus wordt aansluiting verkregen bij het systeem van de CSV, waarin premieplichtigheid van rechtswege uit de sociale verzekeringswetten voortvloeit en niet eerst ontstaat door premievaststelling in de zin van artikel 11 CSV en waarin aansprakelijkstelling van de inlener in de zin van artikel 16a van de CSV pas aan de orde is wanneer de uitlener met de betaling van premies in gebreke is gebleven.
Aan het voorgaande doet niet af dat de op de G-rekeningen van [schuldenaar 1] BV c.q. [schuldenaar 2] BV teruggestorte gelden nadien, geheel of ten dele, zijn aangewend voor voldoening van (andere) premie- of belastingschulden. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, rechtvaardigt deze omstandigheid niet de conclusie dat eiseres daarom van de terugstortingen geen nadeel heeft kunnen ondervinden, hetgeen verweerder eerder in deze procedure heeft betoogd. Bovenal dient uitgangspunt te zijn dat [schuldenaar 1] BV en [schuldenaar 2] BV àlle premienota's dienden te voldoen en dat deze premieplichtigen, ingeval de overgemaakte gelden niet waren teruggestort, andere middelen in aanvulling daarop hadden moeten aanwenden voor de betaling van (andere) premie- en/of belastingschulden.
De beroepen zullen dan ook gegrond worden verklaard met vernietiging van de bestreden besluiten. Verweerder dient nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Verweerder zal worden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en tot betaling van proceskosten, te begroten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van ¦ 1.775,=;
gelast dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht van ¦ 900,=, zijnde tweemaal ¦ 450,=, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. Janssen, Cooijmans en Woerdeman, en uitgesproken in het openbaar door mr. Janssen, in tegenwoordigheid van mr. Van der Borst-Leppens als griffier, op 22 september 2000
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
ND