ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
13 februari 2001 Eerste Kamer
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
e i s e r bij dagvaarding van 20 oktober 2000,
procureur: mr. H.J.M. van Mierlo,
advocaat: mr. B.S. ten Kate,
[gedaagde],
wonende te Breda,
g e d a a g d e,
procureur: mr. M.P. Wolf,
1. Het verdere verloop van het geding.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
het tussenvonnis van 28 november 2000 en alle daarin genoemde stukken:
de conclusie na tussenvonnis met twee producties;
de antwoordakte na tussenvonnis met één productie.
2. De verdere beoordeling.
2.1 Bij voornoemd tussenvonnis is de Staat in de gelegenheid gesteld bij akte na tussenvonnis te reageren op de door [gedaagde] bij conclusie van antwoord gevoerde verweren dat het de Staat bij gebreke van een (onherroepelijk) tracébesluit niet vrij staat om tot onteigening over te gaan, dat haar bezwaren tegen de voorgenomen onteigening onvoldoende zijn onderzocht en dat bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het oordeel gekomen had kunnen worden dat haar percelen te algemenen nutte onteigend dienen te worden, alsmede dat haar bezwaren niet zijn behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke instantie.
2.2 [gedaagde] heeft aan haar verweer dat het de Staat bij gebreke van een (onherroepelijk) tracébesluit niet vrij staat om tot onteigening over te gaan ten grondslag gelegd dat er nog onzekerheid bestaat over het benodigde ruimtebeslag en derhalve ook nog niet vast staat welke gronden van [gedaagde] nodig zijn voor de aanleg van het tracé. Zij wijst daartoe op de partiële vernietiging van het tracébesluit HSL-Zuid van 15 april 1998 bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 september 1999. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij zienswijzen heeft ingediend tegen het in vervolg op voornoemde uitspraak vastgestelde Ontwerp-Tracébesluit HSL-Zuid (Aanvulling III), alsmede tegen de zogeheten “Bredase variant”, die beiden het benodigde ruimtebeslag ter discussie stellen. Uit de wetsgeschiedenis van de Tracéwet (oud) valt volgens [gedaagde] op te maken dat de (administratieve) onteigeningsprocedure een aanvang kan nemen vanaf het moment dat het tracébesluit is vastgesteld. Ook in het KB van 17 februari 1999, dat ten grondslag ligt aan de onderhavige onteigening, heeft de Kroon deze regel gehanteerd. Onbegrijpelijk is dat de Staat in strijd hiermee thans onderhavige onteigeningsprocedure heeft ingezet, aldus [gedaagde].
2.3 De Staat heeft naar aanleiding van dit verweer aangevoerd dat de gedeeltelijke vernietiging van het tracébesluit niet relevant is voor de toewijsbaarheid van de vordering tot onteigening. De onderhavige onteigeningsvordering ex artikel 72a Ow. geschiedt immers uit kracht van het KB van 17 februari 1999. Het is niet vereist dat een (onherroepelijk) tracébesluit voorhanden is. Van belang is enkel of aannemelijk is dat de planologische basis voor de realisering van het werk tijdig aanwezig is, hetgeen in casu het geval is. De met ingang van 15 oktober 2000 in werking getreden wijziging van de Tracéwet is volgens de Staat voor de beslechting van het onderhavige geschil niet relevant. Het overgangsrecht bepaalt immers dat met betrekking tot het nemen van tracébesluiten, ten aanzien waarvan een ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet (15 oktober 2000) is toegezonden aan de in artikel 12, 1e lid, Tracéwet bedoelde instanties, het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van toepassing blijft. Het Ontwerp-Tracébesluit HSL-Zuid (Aanvulling III) is op 16 maart 2000 aan de hiervoor bedoelde instanties toegezonden. Op het onderhavige tracébesluit is derhalve van toepassing de wet zoals die gold vóór 15 oktober 2000, aldus de Staat.
2.4 De rechtbank is van oordeel dat zowel uit de tekst van artikel II Overgangswet als uit de toelichting hierop blijkt dat deze overgangsbepaling uitsluitend betrekking heeft op de procedure betreffende de totstandkoming van tracébesluiten en dat deze overgangsbepaling geen betrekking heeft op de artikelen 20a en 20b Tracéwet (nieuw). Bij gebreke van toepasselijke overgangsbepalingen hebben deze artikelen directe werking. Aangezien de inleidende dagvaarding op 20 oktober 2000 is uitgebracht en de Tracéwet (nieuw) op 15 oktober 2000 in werking is getreden, zijn de artikelen 20a en 20b Ow. op de onderhavige casus van toepassing.
2.5 Ingevolge artikel 20a Tracéwet kan de in artikel 18 Ow. bedoelde dagvaarding geschieden nadat het tracébesluit is vastgesteld.
2.6 In rechte staat vast dat de Staat (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) het tracébesluit HSL-Zuid, alsmede het tracébesluit A 16 heeft vastgesteld op 15 april 1998. Bij uitspraak van 6 september 1999 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het tracébesluit HSL-Zuid vernietigd voorzover het onder andere betreft het gedeelte van het tracé nabij de oprijlaan van het landgoed van [gedaagde]. Voor het vernietigde deel van het tracébesluit HSL-Zuid is een nieuw Ontwerp-Tracébesluit HSL-Zuid (Aanvulling III) op 2 maart 2000 in procedure gebracht. Op 13 november 2000 is het nieuwe tracébesluit vastgesteld. Aldus staat in rechte tevens vast dat de Staat gedagvaard heeft, nadat het tracébesluit reeds gedeeltelijk was vernietigd en voordat daarvoor een nieuw tracébesluit vastgesteld was.
2.7 Derhalve dient de Staat niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering voorzover deze strekt tot onteigening van gedeelten van percelen van [gedaagde] waarop het vernietigde deel van het tracébesluit HSL-Zuid van 15 april 1998 betrekking had. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de termijn, waarbinnen de vordering tot onteigening moet worden ingesteld, bepaald is op twee jaar na de dagtekening van de Staatscourant, waarin het KB bekend is gemaakt.Voorzover het hiervoor genoemde tracébesluit niet is vernietigd, kan de Staat in zijn vordering tot vervroegde onteigening worden ontvangen.
2.8 De rechtbank wenst van partijen, als eerste van de Staat, bij conclusie na tussenvonnis te vernemen welke van de in de inleidende dagvaarding genoemde te onteigenen perceelsgedeelten onder het vernietigde deel van het tracébesluit vallen.
2.9 Voorzover de Staat in zijn vordering ontvangen kan worden, verwerpt de rechtbank het verweer van [gedaagde] dat haar bezwaren tegen de voorgenomen onteigening onvoldoende zijn onderzocht en dat bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het oordeel gekomen had kunnen worden dat haar percelen te algemenen nutte onteigend dienen te worden. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van dit verweer in de eerste plaats verwezen naar gewijzigde inzichten bij de Minister. Voorzover er sprake is van gewijzigde inzichten bij de Minister hebben deze betrekking op het vernietigde gedeelte van het tracébesluit. De Staat dient echter niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering voorzover deze daarop betrekking heeft, zodat het onderhavige verweer van [gedaagde] onbesproken kan blijven. In de tweede plaats heeft [gedaagde] zich beroepen op gewijzigde inzichten bij de gemeente Breda (Bredase Variant). De Staat heeft hiertegen aangevoerd dat de Bredase Variant niet ziet op het werk waarvoor onteigend wordt, alsmede dat een strakkere bundeling van de Liesboslaan met het knooppunt Princeville niet mogelijk en vanuit verkeersoogpunt ook niet wenselijk is. [gedaagde] heeft hierop niet anders gereageerd dan door aan te voeren dat de zogeheten Bredase Variant het benodigde ruimtebeslag ter discussie stelt. Aldus heeft [gedaagde] haar verweer op dit punt onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd, zodat dit behoort te worden verworpen. Met name is niet gebleken van gewijzigde inzichten en/of gewijzigde omstandigheden aan de zijde van de Staat in de zin van het arrest Strijpse Kampen (HR 9 februari 2000, NJ 2000, 418).
2.10 De rechtbank verwerpt ook het verweer van [gedaagde] dat haar bezwaren niet zijn behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke instantie. Dat de Kroon niet is te beschouwen als een onafhankelijke en onpartijdige rechter kan aan de rechtmatigheid van het besluit ex artikel 72 Ow. op zichzelf niet af doen. Het recht op een onpartijdige beslissing ex artikel 6 EVRM is immers gewaarborgd door de onderhavige procedure bij de rechtbank. In deze procedure wordt de rechtmatigheid van het besluit van de Kroon getoetst en wel naar de situatie ten tijde van dat besluit, zulks op grondslag van de reeds bij de Kroon tegen de onteigening naar voren gebrachte bezwaren, mits voldoende gemotiveerd gehandhaafd.
2.11 De rechtbank verwerpt ook het verweer van [gedaagde] dat de Staat verzuimd heeft c.q. heeft nagelaten om de in artikel 23 Ow. bedoelde stukken ter griffie over te leggen. De in artikel 23 Ow. bedoelde stukken zijn op 4 november 1999 ter griffie gedeponeerd. Dat in de ter zake hiervan opgemaakte akte abusievelijk is vermeld dat die deponering geschiedt namens de gemeente Breda in plaats van namens de Staat brengt niet met zich mee dat niet aan de vereisten van artikel 23 Ow. is voldaan. Bovendien valt niet in te zien dat [gedaagde] hierdoor in enig belang is geschaad.
2.12 Tenslotte verwerpt de rechtbank ook het verweer van [gedaagde] dat artikel 14 Ow. niet in acht is genomen. [gedaagde] heeft haar verweer op dit punt immers niet gemotiveerd gehandhaafd nadat de Staat bij conclusie na tussenvonnis gemotiveerd heeft gesteld dat de in dit artikel neergelegde vereisten zijn nageleefd.
2.13 De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
verwijst de procedure naar de rolzitting van dinsdag 27 februari 2001 teneinde de Staat in de gelegenheid te stellen zich bij akte na tussenvonnis uit te laten naar aanleiding van hetgeen hiervoor onder 2.8 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Nollen, Cooijmans en Zander en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 13 februari 2001.