ECLI:NL:RBBRE:2001:AD7463

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
92166 / HA ZA 01-158
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van der Weide
  • B. van Oijen
  • C. Cooijmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervoerovereenkomst en aansprakelijkheid voor verloren goederen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Breda werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van Maxx Intermodal Systems N.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft een geschil over een vervoerovereenkomst waarbij Maxx zich had verplicht om suikerwerk van Breda naar Moskou te vervoeren. Na een eerdere veroordeling door de kantonrechter tot betaling van een bedrag aan Erasmus, heeft Maxx hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat Maxx tijdig beroep heeft ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter, maar dat het beroep tegen een eerder vonnis niet-ontvankelijk is omdat dit niet binnen de gestelde termijn was ingediend.

De rechtbank heeft de feiten van de zaak als vaststaand aangenomen, met uitzondering van enkele grieven van Maxx. De rechtbank oordeelt dat de vervoerovereenkomst onder Nederlands recht valt en dat het CMR-verdrag van toepassing is. Maxx heeft betoogd dat de verjaringstermijn niet is gestuit, maar de rechtbank oordeelt dat de brief van 12 april 1999 als een schriftelijke vordering moet worden beschouwd, waardoor de verjaringstermijn is geschorst. Dit betekent dat de dagvaarding die op 24 september 1999 is uitgebracht, na afloop van de geschorste verjaringstermijn, niet meer ontvankelijk is.

De rechtbank vernietigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en ontzegt Erasmus haar vorderingen. Erasmus wordt als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en de eerste aanleg. De uitspraak is gedaan door de rechters A. van der Weide, B. van Oijen en C. Cooijmans op 27 november 2001.

Uitspraak

92166 / HA ZA 01-158 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
27 november 2001 Eerste Kamer
V O N N I S
in de zaak van:
de vennootschap naar het recht van de plaats harer
vestiging MAXX INTERMODAL SYSTEMS N.V.,
voorheen genaamd MAAS INTERMODAL SYSTEMS N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Antwerpen, België,
a p p e l l a n t e bij dagvaarding van 21 december 2000,
procureur: mr. M.R.E. Gelok,
advocaat: mr. R.W.J.M. te Pas,
t e g e n
de naamloze vennootschap SCHADEVERZEKERINGS-
MAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
g e ï n t i m e e r d e ,
procureur: mr. R.A.H. Post,
advocaat: mr. W.M. van Rossenberg.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende ter vonniswijzing overgelegde processtukken:
- het vonnis van de kantonrechter te Breda van 4 oktober 2000, gewezen onder nummer 147755/CV/99-5363, en de daarin genoemde stukken;
- de dagvaarding in hoger beroep,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
Partijen worden aangeduid als Maxx en Erasmus.
2. Het geschil
Na een vonnis van 23 februari 2000 in een vrijwaringsincident en een tussenvonnis van 12 juli 2000 heeft de kantonrechter bij vonnis van 4 oktober 2000 Maxx veroordeeld tot betaling aan Erasmus van een bedrag van ƒ 6.531,79 plus een rente van 5% per jaar vanaf 16 juni 1998 tot de dag van algehele voldoening en van een bedrag van ƒ 978,19 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Voorts heeft de kantonrechter Maxx veroordeeld in de proceskosten.
Maxx komt van die vonnissen in hoger beroep en draagt vijf grieven voor. Maxx concludeert tot vernietiging van de vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vordering van Erasmus met veroordeling van Erasmus in de kosten van de procedures in beide instanties, waaronder de kosten van het vrijwaringsincident.
Erasmus weerspreekt de grieven en concludeert tot bevestiging van de bestreden vonnissen.
3. De beoordeling
3.1 Maxx heeft tijdig beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter van 12 juli 2000 en 4 oktober 2000 en kan in zoverre in het beroep worden ontvangen. Het vonnis van 23 februari 2000 is voor wat betreft de gegeven beslissing in het incident een eindvonnis. Het daartegen gerichte beroep is niet ingesteld binnen een termijn van drie maanden, zodat Maxx in zoverre niet-ontvankelijk is in haar vordering. De in het vonnis van 23 februari 2000 gegeven beslissing in de hoofdzaak betreft geen eindbeslissing. Niettemin is Maxx, voorzover zij heeft beoogd tegen die beslissing in de hoofdzaak beroep in te stellen niet-ontvankelijk, nu tegen die beslissing geen grieven zijn aangevoerd.
3.2 Tegen de vonnissen van de kantonrechter zijn de volgende grieven voorgedragen.
I: Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat er wel degelijk tijdens het transport van het suikerwerk van Van Melle door of namens Maxx een deel van dat suikerwerk verloren is gegaan en dat Maxx daarvoor in beginsel aansprakelijk is te houden.
II: Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat op de vervoerovereenkomst het CMR-verdrag van toepassing is.
III: Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van Erasmus niet was verjaard.
IV: Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontstane manco geen situatie betreft waarop artikel 17 lid 4 sub c CMR betrekking heeft, zodat een beroep op dit artikel wordt verworpen.
V: Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat zij ervan uit kon gaan dat een volmacht door Van Melle was afgegeven, dat bij de waardebepaling van de goederen op grond van artikel 23 CMR de factuurwaarde als uitgangspunt kon worden genomen, dat de expertise- en beredderingskosten alsmede de buitengerechtelijke incassokosten tevens voor vergoeding in aanmerking komen en dat derhalve de schade kan worden vastgesteld op ƒ 6.531,79, vermeerderd met ƒ 978,19 terzake van de buitengerechtelijke incassokosten.
3.3 Nu met uitzondering van grief II geen grief is gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten, neemt de rechtbank die feiten als vaststaand aan, behoudens het feit waarop grief II betrekking heeft.
3.4 Vaststaat dat een vervoerovereenkomst is gesloten, waarbij Maxx zich verplicht heeft om ten behoeve van Van Melle 1552 dozen suikerwerk van Breda naar Moskou te vervoeren. Gelet op de verwijzingen van beide partijen naar bepalingen van Nederlands recht, moet worden aangenomen dat deze overeenkomst als gevolg van een keuze van partijen wordt beheerst door Nederlands recht. Voorts is op deze overeenkomst het CMR van toepassing, daar, gezien de CMR-vrachtbrief 083751 van 15 april 1998, de plaatsen van in ontvangstneming en aflevering en de landen die partij zijn bij het CMR, aan de voorwaarden van artikel 1 CMR is voldaan. Voor zover op het zeetraject Antwerpen-Tallinn niet aan de voorwaarden van artikel 2 CMR is voldaan, heeft dit slechts tot gevolg dat de CMR-bepalingen niet mede van toepassing zijn op dit traject, doch dat op dit traject het zeerecht van toepassing is.
3.5 Met betrekking tot de verjaring heeft Maxx zich beroepen op artikel 3 lid 6 van de Hague-Visby-rules (het gewijzigd Verdrag als genoemd in artikel 8:371 BW).
Indien, zoals Maxx stelt, sprake is van een overeenkomst van gecombineerd goederenvervoer en van toepasselijkheid van het gewijzigd Verdrag, leidt dit evenwel niet tot beoordeling van het beroep op verjaring aan de hand van artikel 3 lid 6 van het gewijzigd Verdrag. Immers, het is Erasmus niet bekend waar het manco in het snoepgoed is ontstaan, zodat, bij gebreke van verdragsrechtelijke bepalingen daaromtrent, op grond van artikel 8:1722 lid 2 BW de bepaling van verjaring of verval dient te worden toegepast die voor haar het gunstigst is. Nu artikel 3 lid 6 van het gewijzigd Verdrag een vervaltermijn kent en artikel 32 CMR een verjaringstermijn, is toepassing van artikel 32 CMR in beginsel gunstiger voor Erasmus, zodat de vraag of de vordering is verjaard dient te worden beoordeeld aan de hand van dat artikel.
3.6 Onder verwijzing naar een arrest van het Hof te 's-Gravenhage van 23 april 1996, S&S 1998,122, stelt Maxx dat met de brieven van 12 april en 6 mei 1999 de verjaringstermijn niet is gestuit. Deze grief treft doel. Ingevolge artikel 32 lid 3 CMR worden de schorsing en de stuiting van de verjaring beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de bepalingen van het CMR hebben de regels van nationaal recht waarnaar wordt verwezen slechts aanvullende werking. Dit betekent dan ook dat indien aan een feitelijke gang van zaken ingevolge artikel 32 lid 2 CMR de kwalificatie schorsing moet worden toegekend, dezelfde feitelijke gang van zaken niet onder verwijzing naar het nationale recht kan worden gekwalificeerd als stuiting. Een andere uitleg zou, nu een zaak voor gerechten van verschillende verdragsstaten kan worden gebracht en de stuiting derhalve afhankelijk van die forumkeuze kan worden beheerst door verschillende wetten met verschillende vormvoorschriften voor stuiting, met zich brengen dat ten tijde van de ontvangst van een schriftelijke vordering niet duidelijk is of een dergelijke handeling als een stuitings- of een schorsingshandeling dient te worden aangemerkt, hetgeen zich niet verdraagt met de rechtszekerheid die de regeling in het CMR beoogt te waarborgen. Daar de brief van 12 april 1999 is te beschouwen als een schriftelijke vordering als bedoeld in artikel 32 lid 2 CMR, is een schorsingstermijn gaan lopen en derhalve niet (mede) een stuitingstermijn. Dit geldt temeer nu in de brief in het geheel niet wordt aangegeven dat bedoeld is de verjaringstermijn te stuiten en niet slechts te schorsen. Nu vaststaat dat de dagvaarding op 24 september 1999 is uitgebracht na afloop van de - tijdelijk geschorst geweest zijnde - verjaringstermijn, hadden de vorderingen Erasmus dienen te worden ontzegd.
3.7 Op grond van het vorenoverwogene behoeven de overige grieven geen bespreking. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd. De vorderingen zullen Erasmus alsnog worden ontzegd.
3.8 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Erasmus worden verwezen in de kosten van het hoger beroep en van de eerste aanleg.
4. De beslissing
De rechtbank:
verklaart Maxx niet-ontvankelijk in haar vordering tegen het vonnis van de kantonrechter te Breda van 23 februari 2000;
vernietigt de door de kantonrechter te Breda op 12 juli 2000 en 4 oktober 2000 tussen partijen onder nummer 147755/CV/99-5363 gewezen vonnissen en, opnieuw rechtdoende, ontzegt Erasmus haar vorderingen;
veroordeelt Erasmus in de kosten van het geding in hoger beroep voorzover aan de zijde van de wederpartij gevallen, tot op heden begroot op ƒ 1.545,15, waaronder begrepen een bedrag van ƒ 1.095,- aan salaris, alsmede in de kosten van het geding in eerste aanleg, begroot op ƒ 1.679,80.
Deze uitspraak is gewezen door mrs. Van der Weide, Van Oijen en Cooijmans en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 27 november 2001.