ECLI:NL:RBBRE:2002:AD9165

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
4 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
004217-99
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.J. van der Meer
  • P. de Vries
  • Y. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de Rechtbank Breda inzake drugshandel en wapenbezit

Op 4 februari 2002 heeft de Rechtbank Breda een vonnis gewezen in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder drugshandel en wapenbezit. De rechtbank heeft de gedingstukken bekeken en de zaak ter terechtzitting onderzocht. De officier van justitie heeft zijn vordering gepresenteerd, waarop de verdachte en zijn raadsman verweer hebben gevoerd. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig was, maar dat de tenlastelegging voldoende duidelijkheid bood voor de verdachte om zich te verdedigen. De rechtbank heeft de inzet van infiltranten als getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen schending van de procesorde was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het bezit van wapens. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht. De rechtbank heeft ook bepaald dat bepaalde in beslag genomen voorwerpen aan het verkeer worden onttrokken. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 februari 2002.

Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT BREDA
Parketnummer : 004217-99
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum en plaats]
thans gedetineerd in het huis van bewaring Het Schouw te Amsterdam,
heeft de vierde kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht terzake dat
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 1997 tot
en met 11 oktober 1999 in het arrondissement Breda en/of Amsterdam, in elk
geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied
van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende
MDMA en/of amfetamine en/of (een) ( andere) middel(en) (telkens) vermeld op
lijst I van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer
anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen
plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn
en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
en/of heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of
inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen en/of
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voor handen heeft gehad waarvan hij wist of ernstige redenen
had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
hebbende hij, verdachte, (telkens) (zakelijk weergegeven)
- contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer producent(en) en/of
leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine en/of (een)(andere) middel(en) als
vermeld op lijst I van de Opiumwet en/of
- ontmoetingen en/of besprekingen gehad met een of meer producent(en) en/of
leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine en/of (een) (andere) middel(en) als
vermeld op lijst I van de Opiumwet en/of
- contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer afnemer(s) van MDMA
en/of amfetamine en/of (een) (andere) middel(en) als vermeld op lijst I van de
Opiumwet en/of
- ontmoetingen of besprekingen gehad met een of meer afnemer(s) van MDMA
en/of amfetamine en/of (een) (andere) middel(en) als vermeld op lijst I van de
Opiumwet en/of
- een of meer producent(en) en/of leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine met
elkaar in contact gebracht en/of
- onderhandelingen gevoerd en/of prijsafspraken gemaakt ten behoeve van
(genoemde) producent(en)en/of leverancier(s) en/of
- (een) bestelling(en) geplaatst bij een of meer producent(en) en/of
leverancier(s) ten behoeve van van een of meer afnemer(s) van MDMA en/of
amfetamine en/of
- een of meer betaling(en) in ontvangst genomen;
(deeldossier 7, 9, 11 en 14)
(artikel 2 jo 10a Opiumwet)
art 10a lid 1 ahf/sub 2 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
2A
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 mei 1996 tot
en met 11 oktober 1999 te Breda en/of Etten-Leur en/of Hoeven, gemeente
Halderberge en/of Sint Willebrord, gemeente Rucphen, in elk geval in het
arrondissement Breda en/of te Amsterdam, in elk geval in het arrondissement
Amsterdam,in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij,
verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3]
en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke
organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
-het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van
hoeveelheden, althans een hoeveelheid van (een) middel(en) vermeld op de bij
de Opiumwet behorende lijst I, en/of
-het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken,verkopen, afleveren,
verstrekken, vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden,
althans een hoeveelheid van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I,
zulks terwijl hij oprichter en/of bestuurder en/of leider van voormelde
organisatie was;
(deeldossier 17)
2 B
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1997
tot en met 11 oktober 1999 te Amsterdam en/of te Amstelveen, in elk geval in
het arrondissement Amsterdam,in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan
een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen,
te weten hij, verdachte en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11]
en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 15] en/of
[medeverdachte 16] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot
oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
-het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van
hoeveelheden, althans een hoeveelheid van (een) middel(en) vermeld op de bij
de Opiumwet behorende lijst I, en/of
-het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of het
opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden, althans een hoeveelheid van
(een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(deeldossier 14, 15 en 17)
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 1998 tot
en met 11 oktober 1999 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans
eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
en/of vervoerd en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft
gebracht, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad
- (ongeveer) 61.9110 pillen, bevattende MDMA en/of
- (ongeveer) 190.000 pillen, bevattende MDMA en/of
- (ongeveer) 48,1 kilogram amfetamine en/of (ongeveer)50 kilogram amfetamine
en/of
- (ongeveer) 36.171 pillen, bevattende amfetamine en/of MDMA en/of
- (ongeveer) 30.568 pillen, bevattende amfetamine en/of MDMA en/of
(een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA
en/of een of meer andere middelen, zijnde amfetamine en/of MDMA en/of dat/die
andere middel(en) (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende
lijst I;
(deeldossier 9, 10, 11, 13, 14 en 16)
art 2 lid 1 ahf/ond a letter B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
4.
hij op of omstreeks 11 oktober 1999 te Amsterdam, althans in het
arrondissement Amsterdam, een wapen van categorie III, te weten een pistool,
merk Pietro Beretta (model 950B), en/of
munitie van categorie III, te weten 50, althans een hoeveelheid kogelpatronen
(kaliber .22 Long Rifle) en/of een kogelpatroon (kaliber .8) en/of 5, althans
een hoeveelheid kogelpatronen (kaliber .6.35), en/of
een wapen van categorie I, te weten een geluiddemper voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
(deeldossier 16)
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
5.
hij op of omstreeks 11 oktober 1999 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk (een) bankbiljet(ten) van 500 (vijfhonderd) Franse Francs, dat/die
verdachte zelf heeft nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of
vervalsing verdachte, toen hij dat/die ontving, bekend was, met het oogmerk om
dat/die als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad
heeft gehad;
art 209 Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Het verweer van de raadsman:
De dagvaarding is gedeeltelijk nietig. De tekst onder 1 op de tenlastelegging is zeer algemeen en geeft op geen enkel punt concreet aan waarvan verdachte een verwijt wordt gemaakt.
Het oordeel van de rechtbank:
De tenlastelegging van het feit onder 1 bevat niet alleen kwalificatieve termen, maar ook feitelijke termen en biedt aan verdachte voldoende duidelijkheid waartegen hij zich moet verdedigen. De verwijzing naar de deeldossiers onder de opgave van het feit geeft bovendien aan waar de bewijsmiddelen zijn te vinden. De opgave van dit feit voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen van artikel 261, eerste lid van het wetboek van strafvordering.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding ook overigens aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft een aantal redenen aangevoerd op grond waarvan hij van oordeel is dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel strafvermindering dient te volgen, omdat gehandeld is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
1. Het horen van de infiltranten als bedreigde getuigen.
Het standpunt van de raadsman:
De infiltranten zijn anoniem gehoord. Het was van groot belang hen op naam te horen, omdat in deze zaak twee infiltranten elkaar niet konden verstaan te weten A-914, die tijdens de ontmoetingen met verdachte enkel Hebreeuws sprak en A-514 enkel Nederlands.
De rechter dient een beschermende invloed naar de burger te hebben en dient zijn controlerende taak naar behoren te kunnen uitoefenen. In feite heeft de rechter, indien deze wordt geconfronteerd met infiltranten die volgens het openbaar ministerie niet op naam mogen worden gehoord, omdat zij als bedreigde getuige dienen te worden aangemerkt, geen kans om een eerlijke afweging te maken bij de beslissing op de vordering tot het verlenen van de status van bedreigde getuige.
De stand van zaken is thans zo dat de rechter gedwongen is positief te beslissen op de vordering van het openbaar ministerie tot het verlenen van de status van bedreigde getuige aan de infiltranten. Doet de rechter dit niet en wensen de infiltranten niet mee te werken aan een verhoor op naam, dan leidt dit immers direct tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Dat de rechter gedwongen is positief te beslissen blijkt uit het feit dat de rechter-commissaris, voordat onherroepelijk over de status van deze getuigen was beslist, ervan uitging dat de verhoren dienden plaats te vinden als te doen gebruikelijk bij bedreigde getuigen.
Het oordeel van de rechtbank:
De stelling van de raadsman dat aan infiltranten niet de status van bedreigde getuige mag worden verleend, vindt geen steun in de wet of in jurisprudentie. De rechter kan in vrijheid een eigen afweging maken of voor het leven, de gezondheid of de veiligheid van de infiltrant moet worden gevreesd. Voor de rechter is bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie tot het verlenen van de status van bedreigde getuige bepalend in welke mate de getuige zich bedreigd voelt of redelijkerwijs kan voelen.
Bij het horen van de bedreigde getuigen zijn in casu de rechten van de verdediging niet meer beperkt dan strikt noodzakelijk, nu de rechter-commissaris aan de raadsman en de verdachte de gelegenheid heeft geboden daarbij aanwezig te zijn. De (raadkamer van de) rechtbank heeft dit reeds eerder vastgesteld op 17 maart 2000.
Het plannen van verhoordata in het beveiligde rechtbankgebouw te Amsterdam om de infiltranten als getuigen te horen, voordat de rechtbank op het door de raadsman ingestelde hoger beroep tegen het verlenen van de status van bedreigde getuige aan de infiltranten had beslist, acht de rechtbank met het oog op een efficiënte procesvoering begrijpelijk.
Voorzover de raadsman heeft bedoeld dat de rechter-commissaris aldus vooruitgelopen heeft op de beslissing van de rechtbank, wijst de rechtbank op de correspondentie tussen de raadsman en de rechter-commissaris over deze kwestie. De rechter-commissaris geeft daarin aan dat, zonder te willen vooruitlopen op een beslissing van de rechtbank, uit organisatorisch oogpunt voor het geval er een eventuele ongegrondverklaring van het hoger beroep zou volgen voorlopige data zijn gepland voor het horen van de bedreigde getuigen.
De rechtbank is van oordeel dat zich tegen deze gang van zaken niets verzet.
2. Overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van de raadsman:
De verdediging heeft zich ingespannen een procedure te voeren op de grondslag van de vordering tot bewaring d.d. 13 oktober 1999. De verdediging heeft zich bij herhaling beklaagd dat geen nadere omschrijving van de tenlastelegging werd gedaan. Pas op 12 december 2000 volgde de nadere omschrijving. De verdenking van de invoer van 289 kg cocaïne viel toen weg. Het handhaven van die verdenking tot 12 december 2000 is de oorzaak geweest van "undue delay" die onaanvaardbaar is. Daar het de verdediging nog steeds niet duidelijk was wat aan verdachte verweten werd, kon de raadsman pas op dat moment serieus aan het werk. De behandeling van de zaak sinds verdachte op 18 januari 2000 werd gedagvaard, heeft 24 maanden geduurd, indien de laatste 3 maanden voor rekening van de verdediging komen, 21 maanden.
Het oordeel van de rechtbank:
De rechtbank verwijst hiervoor naar haar reeds eerder ingenomen standpunt, zoals opgenomen in het proces-verbaal d.d. 12 december 2000. De verdediging wist al lang waartegen zij zich kon verzetten. Door het openbaar ministerie was reeds gesteld dat het dossier compleet was en de zaak gereed lag om behandeld te worden.
Vervolgens heeft de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging getuigen in Nederland en Israël gehoord en heeft de behandeling van de zaak plaatsgevonden op 21 januari 2002. Ter terechtzitting van 12 december 2000 is de rechter-commissaris als getuige gehoord. Gebleken is dat het opgeven van de getuigen en het plannen van verhoordata met de rechter-commissaris moeizaam is verlopen.
De rechtbank acht het tijdsverloop onwenselijk lang. Zij is echter van oordeel dat niet aan het openbaar ministerie te verwijten valt dat de behandeling van de zaak in een zo laat stadium heeft plaatsgevonden, nu het de keuze van de verdediging was een groot aantal getuigen te horen.
3. Het doorlaten.
Het standpunt van de raadsman:
Indien het in de deeldossiers 7 en 9 gestelde aan verdachte te verwijten aanwijsbare strafbare feiten oplevert, dan is het onbegrijpelijk dat bij de afleveringen van de verdovende middelen niet is ingegrepen. Er is derhalve sprake van doorlaten van grote hoeveelheden hard drugs.
Van deze bijzondere opsporingsmethode is geen melding gemaakt in het dossier, noch is er toestemming verleend door het CTC en doorlaten was ten tijde van het plegen van de strafbare feiten niet toegestaan.
De vraag is bovendien of verdachte iets met de groepering 047 te maken heeft gehad. De groepering 047 heeft drugsleveringen ontvangen. Als aan de verklaring van [informant 2] enig geloof moet worden gehecht, dan mag volstrekt duidelijk zijn dat is doorgelaten op een ontoelaatbare wijze. Deze vraag is van belang, omdat indien verdachte deel heeft uitgemaakt van de groepering 047 het openbaar ministerie terzake van de doorlatingen aan de groep 047 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel strafvermindering dient te krijgen.
Het oordeel van de rechtbank:
Er is blijkens het procesdossier diverse malen een redelijk vermoeden geweest dat afleveringen van verdovende middelen zouden plaatsvinden. Observaties en taps wezen in die richting. Dit is echter niet hetzelfde als volledige zekerheid hebben in de zin van "weten" dat een aflevering gaat plaatsvinden. Indien de eis van ingrijpen, en derhalve inbeslagname van drugs zou worden gesteld, wanneer opsporingsambtenaren nog slechts aanwijzingen en vermoedens hebben, zou dit tot de voor de opsporingspraktijk onaanvaardbare consequentie leiden dat opsporingsambtenaren verplicht zijn verdovende middelen in beslag te nemen op het moment dat dit om tactische redenen ongewenst is. Aan criminele organisaties, waarnaar onderzoek wordt gedaan, zou zodoende de mogelijkheid worden geboden, het onderzoek te manipuleren.
In de onderhavige zaak is ook gebleken dat op het moment dat er volledige zekerheid van een aflevering bestond, is ingegrepen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aflevering van verdovende middelen aan [aflevering 1], die op 24 juni 1998 inbeslaggenomen is en aan [aflevering 2], waarvan op 9 juni 1999 inbeslagneming plaatsvond.
Wat de groepering 047 betreft: Het openbaar ministerie heeft voortdurend gesteld dat op het onderzoek naar de groepering 047 niet is geïnvesteerd door het I.R.T. en dat ervoor gekozen is het onderzoek naar deze groepering niet bij de onderhavige zaak te betrekken.
Deze vrijheid heeft het openbaar ministerie. De rechtbank kan derhalve niet ingaan op speculaties over doorlatingen met betrekking tot de groepering 047, waarvan verdachte wel of niet deel zou hebben uitgemaakt.
4. De inzet van infiltranten/informanten.
Het standpunt van de raadsman:
Het openbaar ministerie heeft de rechtbank onvolledig, dan wel onjuist over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden, meer in het bijzonder de inzet van infiltranten en informanten, ingelicht. De officier van justitie heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van de inzet van burgerinfiltranten. Tevens heeft zij gesteld dat er geen afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan aan wie dan ook. De officier van justitie heeft opzettelijk in strijd met de waarheid verklaard.
Het openbaar ministerie was toen immers zeer wel op de hoogte van de inzet van de informant/infiltrant [informant 1] aan wie beloften werden gedaan en met wie een overeenkomst werd gesloten en die werd betaald voor zijn diensten. [infiltr[informant 1] werd zelfs gebruikt om verdachte uit te lokken tot aflevering van 5 XTC-pillen. [infiltr[informant 1] is in de ogen van de verdediging een burgerinfiltrant dan wel een stelselmatige burgerinformant, zoals bedoeld in artikel 126v van het wetboek van strafvordering. Na de volstrekt ontoelaatbare uitlokking van de 5 XTC-pillen, heeft het openbaar ministerie gemeend gerechtvaardigd te zijn over te gaan tot de inzet van de zeer vèrgaande opsporingsmethode van infiltratie. De infiltranten hebben verdachte uitgelokt tot het leveren van XTC-pillen en in ieder geval tot het doen van wisseltransacties en hebben op grove wijze de rechten van verdachte verwaarloosd. De infiltratie voldoet derhalve niet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Er is voorts, na getuigenverhoren, gebleken van de inzet van nog een Israëlische burgerinformant. Van de getuige [infiltr[informant 1] en van de Israëlische burgerinformant is geen melding gemaakt in het dossier. Dit is in strijd met artikel 6 van het EVRM terzake van een 'fair trail' en een 'fair hearing.'
Tevens zijn er opsporingsactiviteiten verricht op Nederlands grondgebied door buitenlandse opsporingsambtenaren zonder toestemming van de officier van justitie. Het betreft hier de Israëlische runner van [infiltr[informant 1], kleine [informant 2] en de Israëlische [informant 3].
Het oordeel van de rechtbank:
Uit mededelingen van de officier van justitie leidt de rechtbank het volgende af.
Op 23 januari 1997 is er informatie bij de Criminele Inlichtingendienst van de
Politieregio Brabant Zuid Oost binnengekomen dat [verdachte 1] en [medeverdachte 1] samen met [verdachte] betrokken waren geweest bij de invoer van een in rollen tapijt verpakte partij cocaïne. Voor deze partij cocaïne is [verdachte 1] als verdachte aangehouden. Ten aanzien van [medeverdachte 1] en [verdachte] bleek voor dit feit onvoldoende bewijs voorhanden. Op 14 februari 1997 zijn er gerechtelijke vooronderzoeken tegen [medeverdachte 1] en [verdachte] geopend, nadat besloten werd het onderzoek York, dat tot dan toe in de voorbereidende fase had verkeerd, volledig operationeel te laten worden. In de loop van 1997 bleek dat [medeverdachte 1] en zijn groepering vermoedelijk bezig waren met de handel in synthetische drugs, waaronder export naar Groot-Brittannië. Er werd ook onderzoek gedaan naar de rol van [verdachte] in het geheel.
Er ontstonden steeds meer aanwijzingen dat er inderdaad sprake was van het plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, te weten handel en productie van hard drugs, waardoor de inzet van het middel van infiltratie gerechtvaardigd zou zijn. De ervaringen die tijdens het onderzoek waren opgedaan rechtvaardigden eveneens het idee dat de inzet van alleen conventionele methoden ontoereikend zou zijn.
Op 11 februari 1998 werd toestemming verkregen van het College van Procureurs Generaal tot inzet van het middel van infiltratie.
De rechtbank leidt uit de getuigenverklaring van [dhr. X.], onderzoeksleider in de York-zaak, af dat deze toestemming in eerste instantie [medeverdachte 1] betrof en een half jaar later, op 14 augustus 1998, ook voor infiltratie op [verdachte] werd gegeven.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] een aantal personen om zich heen had om welke reden het openbaar ministerie ervoor gekozen heeft bewijs te verzamelen tegen de leden van de groepering rondom [medeverdachte 1] en [verdachte] door middel van het afvangen van hoeveelheden verdovende middelen die door de groepering geleverd waren.
De rechtbank acht de inzet van de infiltranten gerechtvaardigd op grond van de aard en de ernst van de feiten, waarop in het geval van overtreding van artikel 2 , eerste lid onder A van de Opiumwet een maximale gevangenisstraf staat van 12 jaar. De rechtbank acht aannemelijk dat in de onderhavige zaak hetzelfde doel, namelijk "het zichtbaar maken van drugstransacties, al dan niet voorafgegaan door één of meerdere vertrouwensaankopen, teneinde bewijzen te verzamelen en te komen tot het doen instellen van een strafprocessuele vervolging", niet met een minder vèrgaand middel dan infiltratie kon worden bereikt.
Uit de getuigenverklaringen over dit onderwerp leidt de rechtbank niet af dat de infiltranten verdachte hebben uitgelokt, nu zij verdachte niet tot een andere gedraging of handeling hebben gebracht dan die waarop zijn opzet reeds gericht was. Verdachte hield zich ten tijde van de pseudokooptransacties reeds bezig met de handel in XTC-pillen, zoals onder andere valt af te leiden uit zijn in de processen-verbaal van de infiltranten gerelateerde mededelingen. Verdachte is geen feit tenlastegelegd met betrekking tot de Wet op de wisseltransacties. Voorzover de uitlokking daarop betrekking zou hebben, stelt de rechtbank vast dat het verweer dienaangaande geen nadere bespreking behoeft.
De inzet van het middel heeft naar het oordeel van de rechtbank geen disproportionele inbreuk opgeleverd op de persoonlijke levenssfeer van verdachte nu de infiltratie, voornamelijk heeft plaatsgevonden door het vertoeven in het restaurant Maya te Amsterdam, zijnde een openbare gelegenheid.
De stelling van de raadsman dat [infiltr[informant 1] gedurende het York-onderzoek een burgerinfiltrant is geweest, acht de rechtbank onvoldoende door feiten en omstandigheden onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat hij is ingezet als informant en dat de door hem aangeboden informatie niet tactisch is gemaakt. Deze informant blijkt derhalve geen rol van betekenis te hebben gespeeld.
De rechtbank heeft ook geen enkel aanknopingspunt dat er informatie is gebruikt van nog een andere Israëlische burgerinformant van wie melding werd gemaakt door de als getuige gehoorde officier van justitie mr [Y.].
De rechtbank gaat ervan uit dat door het ontbreken van elke relevantie voor het onderzoek hun bijdrage niet in het procesdossier is opgenomen. Zij concludeert dat dit niet is bedoeld om bepaalde onderzoeksactiviteiten aan de rechterlijke controle te onttrekken.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de informatie van de getuige [infiltr[informant 1] aanleiding zou zijn geweest om tot het vèrgaande middel van infiltratie op [verdachte] over te gaan, zoals door de raadsman is gesuggereerd, nu uit de getuigenverklaring van de onderzoeksleider [dhr. X.] blijkt dat er in juni 1998 sprake was van een zaak, waarin [verdachte] duidelijk een rol speelde en er daarnaast bleek van contacten tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] uit de taps.
Uit de hiervoor beschreven aanloop van het onderzoek acht de rechtbank de inzet van het middel van infiltratie op [verdachte] een logisch gevolg van de bevindingen die na enige tijd werden opgedaan.
De rechtbank leidt uit de getuigenverklaringen af dat de aanwezigheid van buitenlandse opsporingsautoriteiten op Nederlands grondgebied in de persoon van [buitenlandse opsporingsambtenaar] en [informant 2] verband hield met het begeleiden van [infiltr[informant 1] en de Israëlische infiltrant
Dat er afstemming tussen de Nederlandse en Israëlische autoriteiten diende plaats te vinden bij de inzet van deze personen acht de rechtbank voor de hand liggend.
Het onderzoek heeft volgens genoemde getuigenverklaringen echter steeds onder leiding gestaan van de Nederlandse opsporingsautoriteiten.
De rechtbank acht geen beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden en verwerpt voornoemde verweren.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Zij kan dus in haar vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 5 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank acht niet bewezen dat aan verdachte, toen hij de bankbiljetten ontving, bekend was dat deze vals waren.
7.2 Hetgeen bewezen is.
Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 1 maart 1997 tot
en met 11 oktober 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied
van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende
MDMA en/of amfetamine vermeld op
lijst I van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen,
en/of heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of
inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en/of
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voor handen heeft gehad waarvan hij wist of ernstige redenen
had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
hebbende hij, verdachte, (telkens) (zakelijk weergegeven)
- contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer producent(en) en/of
leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine en
- ontmoetingen en/of besprekingen gehad met een of meer producent(en) en/of
leverancier(s) van MDMA en/of amfetamine en
- contacten gelegd en/of onderhouden met een of meer afnemer(s) van MDMA
en/of amfetamine en
- ontmoetingen of besprekingen gehad met een of meer afnemer(s) van MDMA
en/of amfetamine Opiumwet en
- onderhandelingen gevoerd en prijsafspraken gemaakt ten behoeve van
(genoemde) producent(en)en/of leverancier(s) en
-bestellingen geplaatst bij een of meer producent(en) en/of
leverancier(s) ten behoeve van van een of meer afnemer(s) van MDMA en/of
amfetamine en
- een of meer betaling(en) in ontvangst genomen;
2.
2A
in de periode van 15 mei 1996 tot
en met 11 oktober 1999 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen, te weten hij,
verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]
en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] , welke
organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
-het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van
hoeveelheden, van middel vermeld op de bij
de Opiumwet behorende lijst I, en
-het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken,verkopen, afleveren,
verstrekken, vervoeren en/of het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden,
van middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I;
2 B
in de periode van 1 januari 1997
tot en met 11 oktober 1999in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een duurzaam samenwerkingsverband van personen,
te weten hij, verdachte en [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] , welke organisatie tot
oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
-het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van
hoeveelheden, van middel vermeld op de bij
de Opiumwet behorende lijst I, en/of
-het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of het
opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden, van
middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
in de periode van 1 juni 1998 tot
en met 11 oktober 1999 in Nederland tezamen en in
vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
en/of vervoerd en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft
gebracht,
- (ongeveer) 61.9110 pillen, bevattende MDMA en
- (ongeveer) 190.000 pillen, bevattende MDMA en
- (ongeveer) 48,1 kilogram amfetamine en/of (ongeveer)50 kilogram amfetamine
en
- (ongeveer) 36.171 pillen, bevattende amfetamine en MDMA en
- (ongeveer) 30.568 pillen, bevattende MDMA en opzettelijk aanwezig heeft gehad
hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA
zijnde amfetamine en MDMA middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende
lijst I;
4.
op 11 oktober 1999 te Amsterdam, een wapen van categorie III, te weten een pistool,
merk Pietro Beretta (model 950B), en
munitie van categorie III, te weten 50, kogelpatronen
(kaliber .22 Long Rifle) en een kogelpatroon (kaliber .8) en kogelpatronen (kaliber .6.35), en
een wapen van categorie I, te weten een geluiddemper voorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2B acht de rechtbank sterke aanwijzingen aanwezig op grond waarvan verdachte samen met [medeverdachte 11], [medeverdachte 12], [medeverdachte 14] en [medeverdachte 15] zou hebben samengewerkt in de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat dit in georganiseerd verband heeft plaatsgevonden.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
8.1 De bewijsmiddelen.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op:
1. Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit.
2.
2A. en 2B telkens: Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
3 Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder A, onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
4 Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen en munitie van categorie III en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
10 De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen.
11 De straffen en maatregelen.
11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
Verdachte heeft zich gedurende een aantal jaren in georganiseerd crimineel verband schuldig gemaakt aan de handel in hard drugs, waaronder uitvoer van die verdovende middelen en aan voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet. Verdachte heeft binnen de organisaties, waarvan hij deel uitmaakte een belangrijke bemiddelende rol vervuld.
Algemeen bekend is dat hard drugs, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren opleveren voor de gezondheid van die gebruikers. Niet alleen gaat het om drugs die zonder enige medische controle worden vervaardigd en op de illegale markt worden gebracht, maar bovendien trachten die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen te bekostigen, waardoor aan de samenleving ook in dit opzicht ernstige schade wordt berokkend. Bovendien brengt de productie van synthetische drugs ernstige mileiu-schade met zich mee, nu de rest- en afvalstoffen in veel gevallen in het milieu gedumpt worden. Kennelijk heeft de verdachte zich laten leiden door het oogmerk van financieel gewin ten koste van anderen.
Door het voorhanden hebben van een pistool, munitie en een geluiddemper heeft verdachte de Wet wapens en munitie overtreden.
Verdachte heeft een strafblad terzake van de Opiumwet eveneens betrekking hebbende op hard drugs.
De rechtbank acht gelet op de ernst van het bewezenverklaarde het opleggen van een gevangenisstraf, zoals hierna zal worden vermeld, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving geboden. Zij komt gelet op de vrijspraak van feit 5 weliswaar tot bewezenverklaring van minder feiten dan de officier van justitie, maar is niettemin van oordeel dat niet met een lagere straf dan die door de officier van justitie is geëist, kan worden volstaan.
11.3 De onttrekking aan het verkeer
De volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen:
-vier bankbiljetten van 500 Franse Francs,
zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat die voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten, werden aangetroffen, terwijl die voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Voorts behoren die voorwerpen aan verdachte toe en zijn die voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
12 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36b, 36d, 47, 57, 91, 140 van het wetboek van strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a, 13, 14 van de Opiumwet en de artikelen 13, 26, 55, 56 en 60 van de Wet wapens en munitie.
13 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 5 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij verklaart aan het verkeer onttrokken de onder 11.3 genoemde voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 februari 2002.
Indien door de rechter-commissaris of in hoger beroep door de raadkamer van de rechtbank ten aanzien van een bepaalde getuige is bevolen dat ter gelegenheid van zijn verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, heeft deze getuige de status van bedreigde getuige.
In het verdere verloop van de procedure dient deze vraag buiten beschouwing te blijven en dient deze getuige in het vervolg van de strafrechtelijke procedure als bedreigde getuige te worden aangemerkt.
Denkbaar is dat als aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge artikel 226a en/of 226b van het wetboek van strafvordering ten aanzien van een getuige gegeven bevel zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het verhoor van deze getuige indruist tegen het recht van verdachte op een eerlijk proces.
Een dergelijke omstandigheid doet zich hier evenwel niet voor.