ECLI:NL:RBBRE:2002:AE5828

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
16 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
100046 /HA ZA 01-1621
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van der Weide
  • A. van den Heuvel
  • J. van Oijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkoop van verpande bedrijfsinventaris door curator

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Breda op 16 juli 2002, gaat het om een geschil tussen [eiser] en de curator van Maple Holland B.V. [eiser] stelt dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door zonder hun toestemming de met pandrecht belaste bedrijfsinventaris te verkopen. De curator betwist dit en stelt dat [eiser] hun medewerking aan de verkoop hebben gegeven. De rechtbank oordeelt dat de curator niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij op grond van artikel 57 lid 3 van de Faillissementswet (Fw) de belangen van de fiscus moet behartigen. De curator had reden om aan te nemen dat de vorderingen van de fiscus niet uit het vrije actief konden worden voldaan, waardoor hij bevoegd was om de opbrengst van de verkoop onder zich te houden. De rechtbank benadrukt dat de curator de opbrengst van de verpande goederen alleen kan aanwenden voor de vorderingen van de fiscus en niet voor de boedelkosten. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] toe, waarbij de curator wordt veroordeeld om de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsinventaris aan [eiser] te voldoen, verminderd met de materiële belastingschuld. De curator wordt ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

100046 /HA ZA 01-1621 RECHTBANK BREDA
16 juli 2002 Sector Handelsrecht
Meervoudige Kamer
V O N N I S
In de zaak van
1. [eiser],
wonende te Monaco,
2. [eiser],
wonende te Oisterwijk,
e i s e r s bij dagvaarding van 24 augustus 2001,
procureur: mr. J.R.M. Buijsrogge,
t e g e n:
MR. DRS. E.C.M WAGEMAKERS Q.Q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van MAPLE HOLLAND B.V.,
kantoorhoudende te Breda,
g e d a a g d e,
procureur: mr. drs. E.C.M. Wagemakers.
Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
- de dagvaarding;
- de conclusie van eis, tevens akte houdende producties, met 26 producties;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek, met 1 productie.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en de curator.
2. Het geschil.
[eiser] vorderen:
I voor recht te verklaren dat de curator door eigenmachtige onderhandse verkoop van de bedrijfsinventaris en inning van de verkoopopbrengst onrechtmatig heeft gehandeld, daarmee de boedel ongerechtvaardigd heeft verrijkt en gehouden is tot afdracht van deze gelden;
alsmede
II om de curator bij vonnis, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om binnen acht dagen na betekening van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag gelijk aan de totale opbrengst van de bedoelde verkoop der bedrijfsinventaris zulks vermeerderd met de daarop door de curator in de loop van het faillissement gekweekte rente en verminderd met de materiële belastingschuld ad f 43.152,--; en
III veroordeling van de curator in de proceskosten.
De curator weerspreekt de vordering.
3. De beoordeling.
3.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, of niet danwel onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de overgelegde stukken, staan de volgende feiten in rechte vast:
- Maple Holland B.V. is, na in surséance van betaling te hebben verkeerd en waarbij mr. Wagemakers tot bewindvoerder was benoemd, op 13 april 1999 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. Wagemakers tot curator.
- [eiser] hebben een vordering op Maple Holland B.V. ter waarde van
f 312.500,-- tot zekerheid waarvan een eerste pandrecht is verstrekt op de gehele bedrijfsinventaris.
- De belastingdienst beroept zich voor haar vordering groot f 43.152,-- op haar bodemvoorrecht.
- In een brief van de raadsman van [eiser] aan de curator van 2 april 1999 heeft deze onder verwijzing naar een eerder gesprek met de curator over de vordering van [eiser] en het pandrecht geschreven:
"Na beraad met mijn cliënten kan ik u berichten, dat zij onder behoud van hun rechten uit hoofde van het pandrecht bereid zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de bedrijfsinventaris, zoals voornoemd, aan derden.
Hieraan is echter de voorwaarde verbonden, dat de opbrengst van deze bedrijfsinventaris wordt gesepareerd van het overige "vrije" actief van de boedel en wel op een bankrekening ten name van mijn cliënten. Deze bankrekening zal dan geblokkeerd zijn totdat het recht van voorrang zijdens de fiscus op voornoemde bodemgoederen is vervallen door betaling van de desbetreffende belastingschulden eerst uit dit vrije actief. (….)
De blokkade van bovenvermelde rekening dient derhalve tot vrijwaring van de boedel voor aanspraken van de fiscus uit hoofde van eventuele rechten van voorrang krachtens bodemrecht zulks tot het maximum van de op deze boedelrekening te storten koopsom."
- Bij brief van 7 april 1999 heeft de curator gereageerd op voornoemde brief en zich op het standpunt gesteld dat de opbrengst van de bedrijfsinventaris niet gesepareerd van het overige vrije actief van de boedel hoeft te worden door deponering op een bankrekening ten name van [eiser] Verder schrijft de curator dat er een activatransactie is voorzien die voor de boedel zal leiden tot een opbrengst van circa
f 150.000,--. Ook spreekt hij in die brief de verwachting uit dat het bodemvoorrecht van de fiscus niet gauw uit het vrije actief voldaan zal kunnen worden, omdat de preferente vorderingen en de boedelkosten hoger zullen zijn dan het actief.
- Hierop heeft de raadsman van [eiser] in een brief van 12 april 1999 aan de curator geschreven:
"(…) verschil ik met u van mening, voor zover het betreft de separatie van de verkoopopbrengst. (…) De positie van de curator noch het recht van voorrang zijdens de fiscus met betrekking tot de aangewezen belastingvorderingen kunnen dit recht zijdens de pandhouders ter zijde schuiven of overklassen. (…) Voorshands handhaaf in namens mijn cliënten de vordering en hun uitdrukkelijk verzoek."
- Op 14 april 1999 heeft de curator de bedrijfsinventaris als onderdeel van een totale activatransactie van de gehele onderneming onderhands verkocht, waarbij de verkoop-opbrengst van de bedrijfsinventaris f 150.000,-- was.
- Deze verkoopopbrengst is door de curator in de boedel gehouden.
3.2. [eiser] leggen aan hun vordering ten grondslag dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door eigenmachtig en zonder toestemming van [eiser] de met pandrecht belaste bedrijfsinventaris van Maple Holland B.V. te verkopen. Volgens [eiser] was de curator daartoe niet bevoegd. Weliswaar is de curator op grond van artikel 57 lid 3 Fw. gehouden mede de belangen van de fiscus te behartigen, maar het recht van de curator reikt daarbij niet verder dan de leidraad van de Ontvanger der Rijksbelastingen voorschrijft, aldus [eiser], daarbij verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1998, NJ 745 (Aerts q.q./ABN AMRO). Voorts blijkt volgens [eiser] uit dit arrest ook dat een vordering van de ontvanger waartoe het bodemvoorrecht strekt eerst uit het vrije actief van de boedel voldaan moet worden en in geval dit ontoereikend is vervolgens uit de opbrengst van de verpande goederen. In die zin gaat het door de curator tegenover de separatisten te behartigen belang niet verder dan tot het bedrag, waarvoor de Ontvanger niet uit het vrije actief zal kunnen worden voldaan. Hierbij geldt dat de opbrengst van de verpande goederen niet meedeelt in de omslag van de boedelkosten. Daarom is de curator gehouden tot directe afdracht van de verkoopopbrengst voor zover deze de bedoelde materiële belasting-schuld overtreffen, aldus [eiser]
3.3. De curator betwist dat hij eigenmachtig de verpande bedrijfsinventaris verkocht heeft. Volgens hem hadden [eiser] bij brief van 2 april 1999 hun medewerking aan de verkoop gegeven, althans bij brief van 12 april 1999 geen bezwaar gemaakt tegen de verkoop, nadat hij bij brief van 7 april 1999 had aangekondigd, dat deze in het vooruitzicht lag. Volgens de curator hebben [eiser] in feite afgezien van het uitoefenen van hun recht als separatisten op de voet van artikel 57 lid 1 Fw en hebben partijen (deels impliciet) een afspraak gemaakt over de verkoop van de inventaris-goederen die in rechte gekwalificeerd zou kunnen worden als een overeenkomst die het meest aansluit bij artikel 58 lid 2 Fw. Voorts stelt de curator onder de omstandigheden van dit geval bevoegd te zijn geweest om de verkoopopbrengst achter te houden, omdat op voorhand duidelijk was bij de hoogte van de boedelvorderingen en de belastingschuld dat aantasting van de rechten van de eerste pandhouder onvermijdelijk was. Verder gaat volgens de curator niet alleen de vordering van de belastingdienst boven die van de pandhouder, maar geldt zulks ook voor de boedelkosten, nu vast staat dat de fiscus moet bijdragen aan de algemene faillissementskosten, waaronder het salaris en de verschotten van de curator, hetgeen weer effect heeft op de omvang van het vrije actief. In dit geval betekent dit, dat het vrije actief en de opbrengst van de verpande inventarisgoederen ontoereikend zijn om de boedelschulden en de vordering van de belastingdienst te voldoen, zodat er voor [eiser] niets resteert, aldus de curator.
3.4. In de overgelegde correspondentie kan geen steun gevonden worden voor de stelling van de curator dat partijen een afspraak hebben gemaakt, impliciet noch expliciet, tot verkoop van de bedrijfsinventaris door de curator en waarbij de overeenkomst kwalificeerbaar is als aansluitend bij artikel 58 lid 2 Fw. [eiser] hebben in de brief van hun raadsman van 2 april 1999 hun bereidheid uitgesproken hun medewerking aan verkoop door de curator te willen verlenen, mits daarbij aan de voorwaarde zou worden voldaan dat de opbrengst op een aparte rekening ten name van hen zou worden gestort. Niet ingezien wordt dat zij daarop in hun brief van 12 april 1999 zouden zijn teruggekomen. Ook kan uit het feit dat in die brief geen bezwaar gemaakt wordt tegen de in de brief van de curator van 7 april 1999 genoemde voorziene activatransactie niet geconcludeerd worden dat [eiser] het dus eens waren met de verkoop en dat zij hun recht als separatisten op grond van artikel 57 lid 1 Fw geheel of gedeeltelijk prijs hadden gegeven. De brief van [eiser] van 12 april 1999 sluit immers met de zin "Voorshands echter handhaaf ik namens mijn cliënten de vordering en hun uitdrukkelijk verzoek." Nu ook tussen partijen vaststaat dat buiten de genoemde correspondentie geen ander contact tussen hen heeft plaatsgevonden, moet geconcludeerd worden dat niet gebleken is dat [eiser] toestemming tot verkoop hebben gegeven. Hierbij overweegt de rechtbank dat ook de aan verkoop door [eiser] verbonden voorwaarde door de curator niet is aanvaard. In zoverre dient het verweer van de curator, inhoudende dat overeenstem-ming was bereikt tot verkoop, te worden verworpen.
3.5. Zulks leidt evenwel nog niet tot de conclusie dat de curator onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Immers, de curator dient op grond van artikel 57 lid 3 Fw. de belangen van de ontvanger te behartigen, indien er reden is om aan te nemen dat de boven de pandhouder bevoorrechte vorderingen van de ontvanger niet uit het vrije actief kunnen worden voldaan en duidelijk is dat de hoogte van de belastingschuld aantasting van de rechten van de pandhouder onvermijdelijk maakt. De curator heeft in casu terecht daarmee rekening kunnen houden en heeft derhalve niet onrechtmatig gehandeld door de opbrengst uit de verkoop onder zich te houden.
3.6. Met betrekking tot de rangorde van de in het geding zijnde vorderingen dient, naar ook onbetwist tussen partijen vaststaat, tot uitgangspunt te worden genomen dat eerst de vorderingen van de ontvanger waartoe het bodemvoorrecht strekt worden voldaan, zoveel mogelijk uit het vrije actief en - indien dit ontoereikend is - uit de verkoop-opbrengst van de verpande goederen. Alvorens die vorderingen van de ontvanger waartoe het bodemvoorrecht strekt te voldoen, dienen daarover eerst de algemene faillissementskosten berekend en omgeslagen te worden. Dit betekent evenwel niet - zoals de curator betoogt - dat bij de vaststelling van het aan de pandhouder uit te keren bedrag eerst alle boedelkosten en -schulden aan bod komen en vervolgens de ontvanger en de pandhouder. Het zou immers aan de ratio van het fiscale bodem-voorrecht en het zekerheidsrecht van de pandhouder voorbij gaan, wanneer men zou toelaten dat andere boedelvorderingen ten nadele van de pandhouder zouden mogen profiteren van de omstandigheid dat de ontvanger uit hoofde van zijn voorrecht in een nog gunstiger positie verkeert dan die pandhouder. De opbrengst van de verpande goederen kan worden aangetast voor zover de vorderingen van de ontvanger waartoe het bodemvoorrecht strekt niet uit het vrije actief voldaan kunnen worden, maar dit impliceert niet dat de opbrengst van de verpande goederen ook aangetast kan worden om de boedelkosten te kunnen voldoen voor zover het vrije actief daartoe niet toereikend is. Immers, het bodemvoorrecht van de ontvanger strekt ingevolge de Leidraad Invordering 1990, paragraaf 4, slechts voor de in deze paragraaf opgesomde naheffingsaanslagen en belastingen en gesteld noch gebleken is dat het bodemrecht ook geldt voor kosten waarmee de ontvanger wordt geconfronteerd, zoals bijvoorbeeld de omslag van de faillissementskosten. De opbrengst van de verpande goederen kan derhalve aangetast worden tot maximaal het bedrag van de vorderingen waartoe het bodemvoorrecht van de ontvanger strekt. Indien vervolgens blijkt dat het vrije actief en het bedrag dat van de pandhouder opgevorderd is ontoereikend zijn om nadat de boedelkosten voldaan zijn ook de vordering van de ontvanger waartoe het bodem-voorrecht strekt (volledig) te voldoen, is dat een situatie waarvoor de pandhouder niet meer aangesproken kan worden. Het kan betekenen dat de ontvanger niet het (volledige) bedrag van de vorderingen waartoe het bodemvoorrecht strekt uitbetaald krijgt.
3.7. Naar aanleiding van het meergenoemde arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1998, NJ 1998/745 (Aerts q.q./ABN AMRO) heeft mr. N.E.D. Faber in zijn door partijen genoemde artikel in NbBW van oktober 1999, afl. 10, bldz. 119 e.v. een aantal formules gegeven aan de hand waarvan de omslag van de algemene faillissements-kosten berekend kan worden, alsmede het bedrag dat daadwerkelijk aan de ontvanger uitbetaald dient te worden en het bedrag dat van de pandhouder opgevorderd kan worden. Deze berekening behoeft, anders dan [eiser] stellen, niet gemaakt te worden, nu [eiser] niet meer vorderen dan de opbrengst van de verkoop van de verpande goederen, vermeerderd met de daarop gekweekte rente, met aftrek van het maximale bedrag, waarvoor hun vordering kan worden aangesproken, namelijk het volledige bedrag van de vordering waartoe het bodemvoorrecht van de fiscus strekt
(f 43.152,--). Ook al zou toepassing van de bedoelde formules leiden tot de conclusie dat de vordering van de ontvanger reeds gedeeltelijk uit het vrije actief kan worden voldaan, kan zulks immers niet tot toewijzing van meer dan het gevorderde bedrag leiden. De vordering dient derhalve in zoverre toegewezen te worden.
3.8. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij verwezen te worden in de proceskosten.
4. De beslissing.
De rechtbank:
veroordeelt de curator om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan eisers te voldoen het bedrag gelijk aan de totale opbrengst van de verkoop van de bedrijfsinventaris (zonder deze te verminderen met de boedelkosten), zulks vermeerderd met de daarop door de curator in de loop van het faillissement gekweekte rente, verminderd met de materiële belastingschuld ad f 43.521,--;
veroordeelt de curator voorts tot betaling van de kosten van dit geding, gevallen en aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 1.914,95, waaronder een bedrag van € 1.542,85 aan procureurssalaris;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs Van der Weide, Van den Heuvel en Van Oijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 16 juli 2002.