ECLI:NL:RBBRE:2003:AF8039

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 304 VV
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A. van Andel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van voorzieningen op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA) en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft verzoeker, I. [M.], bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek, inzake de beëindiging van zijn voorzieningen op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA). Verzoeker, die sinds 1995 voorzieningen ontving, heeft op 11 februari 2003 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij het Centraal Intakebureau Vreemdelingenzaken. Dit verzoek is ter verdere behandeling doorgezonden naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. Verweerder heeft toegezegd dat de voorzieningen worden voortgezet totdat de kort gedingrechter uitspraak heeft gedaan over de ontruiming.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een asielzoeker is wiens eerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning zijn afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de bevoegdheid om het verzoek te behandelen, ondanks de argumenten van verzoeker dat de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd zou zijn. De voorzieningenrechter heeft de voorwaarden van de Wijziging Regeling opvang asielzoekers beoordeeld en geconcludeerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan voor beëindiging van de voorzieningen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar geen stand kan houden en dat onmiddellijke uitvoering van het besluit een onevenredig nadeel voor verzoeker zou opleveren. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

03 / 304 VV RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
in de zaak van
I. [M.], wonende te Hilvarenbeek, verzoeker,
gemachtigde mr. W.A. Venema,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek, verweerder;
gemachtigde mr. P.M.M. van der Loo.
1. Het procesverloop
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 10 februari 2003 (bestreden besluit), inzake de beëindiging van zijn voorzieningen op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA).
Tevens heeft hij op 11 februari 2003 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij het Centraal Intakebureau Vreemdelingenzaken, welk verzoek ter verdere behandeling is doorgezonden naar de voorzieningenrechter van deze rechtbank.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 17 februari 2003 toegezegd dat de voorzieningen worden voortgezet totdat de kort gedingrechter uitspraak heeft gedaan over de ontruiming.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 april 2003, gevoegd met de behandeling van een civielrechtelijk kort geding inzake ontruiming van de woning. Daarbij waren aanwezig verzoeker en zijn gemachtigde, alsmede de heer Stubendorf als tolk Frans. Namens verweerder zijn verschenen de gemachtigde en A.G.W.W. Swinkels.
2. De beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is een asielzoeker, die van verweerder sedert 1995 voorzieningen op grond van de ROA ontving. Zijn verzoek om toelating als vluchteling en verlening van een verblijfsvergunning is in 1994 afgewezen. Het beroep tegen die afwijzing is bij uitspraak van 27 oktober 1997 door de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, ongegrond verklaard.
Een in 1998 gedane aanvraag voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden is eveneens afgewezen. Bij uitspraak van 27 juli 2001 heeft de president van de rechtbank 's-Gravenhage verzoekers bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Op 12 februari 2002 is een aanvraag gedaan in verband met verblijf bij partner en kind en wegens medische behandeling. Deze aanvraag is op 26 februari 2002 afgewezen. Op het hiertegen gerichte bezwaarschrift is nog niet beslist.
Op 17 december 1002 heeft een terugkeergesprek plaatsgevonden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), waarna de IND verweerder bij brief van 19 december 2002 heeft verzocht de aan verzoeker verstrekte ROA-voorzieningen te beëindigen, omdat verzoeker onvoldoende meewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers ROA-voorzieningen beëindigd met ingang van 11 februari 2003 omdat verzoeker niet voldoende meewerkt aan het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument voor terugkeer naar zijn land van herkomst.
2.2 Verzoeker heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Hij stelt dat tegen het bestreden besluit geen bezwaar open staat, maar uitsluitend beroep bij rechtbank 's-Gravenhage (vreemdelingenkamer), zodat de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda niet bevoegd is.
Verder is volgens verzoeker voorwaarde c van artikel III van de Wijziging Regeling opvang asielzoekers onjuist en is dat artikel daarom onverbindend, zodat er geen wettelijke grondslag is voor de beëindiging van de voorzieningen. Voorts is niet voldaan aan de criteria van dat artikel omdat geen last tot uitzetting is gegeven en hem niet door de korpschef is aangezegd dat hij Nederland moet verlaten. Ook stelt hij dat hij de beslissing op bezwaar inzake zijn nieuwe aanvraag in Nederland mag afwachten. Verzoeker heeft verzocht het bestreden besluit te schorsen.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Met betrekking tot de bevoegdheid van deze voorzieningenrechter heeft verzoeker verwezen naar artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 18 juni 2002 (Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 2002/245). De voorzieningenrechter overweegt dat uit dat artikel en genoemde uitspraak slechts blijkt dat de rechtbank te 's-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd is te oordelen over beroepen tegen besluiten van het COA, genomen na 1 april 2001, tot beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA. Daarvan is in dit geval echter geen sprake, aangezien het hier een besluit van het college van burgemeester en wethouders betreft tot beëindiging van verstrekkingen op grond van de ROA. De voorzieningenrechter acht zich dan ook bevoegd kennis te nemen van het onderhavige verzoek.
2.5 Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 per 1 april 2001 is ook de Wijzigingsregeling Regeling opvang asielzoekers van 27 maart 2001, Stcr 2001 nr. 63 (Wijziging ROA) in werking getreden. Daarbij is, onder meer, artikel 15, derde lid, van de ROA inzake beëindiging van de verstrekkingen aangepast aan het nieuwe systeem van de meeromvattende beschikking van de Vreemdelingenwet 2000.
In artikel III van deze regeling is overgangsrecht neergelegd. Dit artikel luidt als volgt:
"Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfsplaats heeft is meegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten,
eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 15, derde lid, onder c, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de Korpschef dient te verlaten."
Niet in geschil is en ook voor de voorzieningenrechter staat vast dat artikel III op eisers geval van toepassing is, aangezien voor 1 april 2001 negatief is beslist op zijn asielaanvraag, zodat wordt voldaan aan voorwaarde a.
Eiser heeft betwist dat is voldaan aan voorwaarde b, maar uit de stukken blijkt dat de Staatssecretaris van Justitie meerdere malen aan de korpschef een last tot uitzetting van verzoeker heeft verstrekt, waaronder een last d.d. 20 november 1997 naar aanleiding van de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Aan voorwaarde b is derhalve voldaan.
Ten aanzien van voorwaarde c van artikel III overweegt de voorzieningenrechter, evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage in een uitspraak d.d. 3 maart 2003 (AWB 02/4966 BESLU), dat sprake is van een kennelijke verschrijving voorzover daarin is bepaald dat de korpschef de vreemdeling moet hebben meegedeeld dat hij "de verstrekkingen" moet verlaten. Mede gelet op het voorheen geldende artikel 15, derde lid, sub c van de ROA, dat een vergelijkbare bepaling bevatte, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter de mededeling van de korpschef in voorwaarde c van artikel III "dat hij de verstrekkingen moet verlaten" worden gelezen als "dat hij Nederland moet verlaten". De voorzieningenrechter ziet hierin evenwel onvoldoende grond om, zoals verzoeker bepleit, artikel III onverbindend te achten.
Niet gebleken is echter dat in casu aan voorwaarde c van artikel III is voldaan, nu in de gedingstukken geen mededeling van het korpschef is aangetroffen waarbij verzoeker is aangezegd dat hij Nederland voor een bepaalde datum dient te verlaten. Verweerder heeft ter zitting ook niet anderszins kunnen aantonen dat een dergelijke mededeling door de korpschef is gedaan.
Nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in artikel III van de Wijziging ROA zijn gesteld, staat thans niet vast dat verweerder bevoegd is de ROA-verstrekkingen van verzoeker te beëindigen.
2.6 Hieruit volgt dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar geen stand kan houden. Gelet op het grote belang van verzoeker bij voortzetting van de voorzieningen zou onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot een onevenredig nadeel voor verzoeker leiden. Om die reden zal het bestreden besluit worden geschorst tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar.
2.7 Nu het verzoek wordt toegewezen dient het griffierecht aan verzoeker te worden vergoed.
Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoeker, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar;
gelast dat de gemeente Hilvarenbeek aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,- te betalen door de gemeente Hilvarenbeek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Andel, rechter, en in aanwezigheid van mr. M. Breeman, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 april 2003.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Ingevolge het Stappenplan dient verweerder via een marginale toetsing te beoordelen of het oordeel van de IND dat betrokkene niet of onvoldoende meewerkt aan het verkrijgen van de benodigde reis- en identiteitsdocumenten, kan worden overgenomen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag uit de mededeling van de IND dat conform het Stappenplan een reisdocument is aangevraagd en dat de ambassade weigert dat te verstrekken, omdat de identiteit van de vreemdeling op basis van de door hem verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld, in beginsel worden afgeleid dat de betrokkene onvoldoende medewerking verleent. Van medewerking in de zin van het Stappenplan is eerst sprake indien de vreemdeling alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om de benodigde gegevens ter kennis te brengen van de tot het afgeven van bedoelde documenten bevoegde autoriteiten.
2.6 Van de zijde van verzoeker is nog aangevoerd dat hij in januari 2001 een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden heeft ingediend. Evenals verweerder ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om beëindiging van de ROA-voorzieningen onrechtmatig te achten. Het recht op opvang was immers gerelateerd aan een asielaanvraag waarop reeds onherroepelijk is beslist. Op grond van artikel 1a van de ROA geeft een herhaalde aanvraag geen (nieuwe) aanspraak op opvang. Bovendien is de nieuwe aanvraag geen asielaanvraag, maar een regulier verzoek om verblijfsvergunning, waaraan geen recht op opvang is gekoppeld.
2.7 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de beëindiging van de aan verzoeker toegekende ROA-voorzieningen op basis van artikel 15, derde lid, sub c, van de ROA de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.