1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in het huis van bewaring te Roermond,
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij op of omstreeks 20 juni 2001 te Tilburg tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten
rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte
en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm
beraad en rustig overleg, een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op de romp
en/of het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde die [slachtoffer] is
overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
hij op of omstreeks 20 juni 2001 te Tilburg ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
[slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en
rustig overleg, een of meer kogel(s) op het lichaam van die [slachtoffer] heeft
afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Zij kan dus in haar vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
7.1. Vrijspraak en de gronden daarvoor.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd met betrekking tot moord en poging tot moord.
De rechtbank acht namelijk niet bewezen dat verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld.
De rechtbank leidt uit de verklaringen van verdachte, [mededader], [mededader] en [mededader] af dat verdachte en zijn mededaders op 20 juni 2001 bewust een wapen hebben meegenomen naar het dienstencentrum in Tilburg, waar verdachte methadon ging halen.
Gebleken is dat er een confrontatie werd verwacht met de broers [slachtoffer] en dat het de bedoeling was hun een forse waarschuwing te geven. De rechtbank is er echter niet van overtuigd dat verdachte en zijn mededaders een vooropgezet plan hadden om [slachtoffers] te doden.
Uit de verklaringen van verdachte en zijn mededaders blijkt niet van een dergelijk plan, terwijl gelet op het tijdstip waarop verdachte en zijn mededaders op weg gingen naar het dienstencentrum en de omstandigheid dat het feit zich heeft afgespeeld op de openbare weg evenmin aannemelijk is dat verdachte met voorbedachte rade de [slachtoffers] van het leven wilde beroven.
De rechtbank gaat er voorts vanuit dat verdachte het wapen heeft gebruikt in een gemoedsopwelling, toen hij werd geconfronteerd met de [slachtoffers]. De gebeurtenissen tijdens deze confrontatie rechtvaardigen immers niet de conclusie dat sprake was van een moment van kalm beraad en rustig overleg.
Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 20 juni 2001 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet een kogel afgevuurd op de romp van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde die [slachtoffer] is overleden;
op 20 juni 2001 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen met dat opzet een kogel op het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte heeft ter terechtzitting - kort gezegd - aangevoerd het feit niet opzettelijk te hebben gepleegd. De lezing van verdachte over de toedracht van het feit houdt in dat verdachte tijdens een worsteling op zijn elleboog is gevallen en het pistool in zijn hand toen per ongeluk is afgegaan, waardoor [slachtoffer] dodelijk door een kogel werd getroffen. Dit dient volgens de raadsman te leiden tot vrijspraak.
De rechtbank is van oordeel dat voor deze gang van zaken geen steun te vinden is in getuigenverklaringen.
Voor de toedracht van het feit baseert de rechtbank zich op getuigenverklaringen die als objectief zowel ten aanzien van de [slachtoffers] als ten aanzien van verdachte kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank noemt in dat verband de verklaringen van [getuigen]. Deze getuigen hebben de gebeurtenissen waargenomen en verdachte zien schieten op [slachtoffer]. Geen van hen heeft waargenomen dat door verdachte vanuit een gevallen positie is geschoten, integendeel de getuigen verklaren dat verdachte schoot terwijl hij stond.
Ook uit de verklaringen van de direct betrokkenen bij het incident, zoals bij voorbeeld [direct betrokkene] (in haar verklaring d.d. 20 juni 2001, direct afgelegd nadat het delict had plaatsgevonden), [mededader] (ter zitting), [mededader] en [slachtoffer] blijkt dat verdachte stond toen hij het dodelijk schot heeft gelost.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte gericht heeft geschoten op [slachtoffer]. Door met een wapen, geladen met scherpe munitie, op de romp van [slachtoffer] te schieten, heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hem dodelijk zou treffen.
De rechtbank acht dan ook op zijn minst genomen het voorwaardelijk opzet tot levensberoving bewezen.
De rechtbank acht eveneens bewezen dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. Ook hier heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer van het leven zou beroven door met een doorgeladen en schietklaar wapen met scherpe munitie een worsteling aan te gaan met [slachtoffer]. Het is niet aan verdachte te danken dat het schot dat is afgegaan en in het been van [slachtoffer] is terechtgekomen hem niet dodelijk heeft getroffen.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op:
1. Medeplegen van doodslag.
2. Medeplegen van poging tot doodslag.
9.1 Het beroep op noodweer.
Door de verdediging is aangevoerd dat het handelen van verdachte was geboden ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke (dreigende) aanranding van zijn persoon.
Verdachte en zijn mededaders zijn op 20 juni 2001 naar het dienstencentrum in Tilburg gegaan in de wetenschap dat het tot een confrontatie met de [slachtoffers] zou kunnen komen en er wellicht een waarschuwingsschot zou moeten worden gelost.
Toen [slachtoffer] op skeelers bij het dienstencentrum aankwam, is hij direct achter [mededader] aangegaan. Op dat moment werd verdachte niet bedreigd door [slachtoffer] en verdachte ondernam ook geen actie om [mededader] te beschermen. Terwijl [slachtoffer] langs hem skeelerde achter [mededader] aan, maakte verdachte zich los uit de groep waar hij stond en deed enkele passen in de richting van [slachtoffer].
Niet is komen vast te staan dat [slchtoffer] een mes pakte en daarmee verdachte bedreigde vòòrdat verdachte zijn pistool pakte. Maar zelfs al had [slachtoffer] op dat moment een mes in handen gehad, dan stond verdachte nog de keuze vrij terug te keren in de groep en de confrontatie te vermijden. Verdachte heeft er echter voor gekozen zijn pistool te pakken en af te vuren hetgeen tot de verdere escalatie heeft geleid. Hierdoor heeft verdachte ook bewerkstelligd dat [slachtoffer] terug kwam skeeleren met een mes in de hand.
Verdachte heeft zich derhalve zelf in een penibele situatie gebracht, wetende welke reputatie de [slachtoffers] hadden op het gebied van gewelddadig gedrag. Onder die omstandigheden lag op verdachte een verzwaarde plicht om zich aan de situatie te onttrekken en kan gelet hierop niet worden gesteld dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn persoon.
Het zou in strijd met het doel en de strekking van artikel 41 van het wetboek van strafrecht zijn indien in deze zaak een beroep op noodweer zou worden aanvaard. Noodweer wordt immers slechts als rechtmatig aanvaard, niet omdat de aangerande zichzelf verdedigt, maar omdat de zelfverdediging rechtsverdediging is. In de onderhavige zaak is van rechtshandhaving of rechtsverdediging voor geen der partijen meer sprake, daar zij zich tegenover elkaar buiten het recht hebben gesteld.
10 De strafbaarheid van verdachte.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte gehandeld heeft uit noodweer-excès.
Nu het beroep op noodweer faalt, behoeft het verweer ten aanzien van noodweer-excès geen nadere bespreking, aangezien een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging zich eerst kan voordien indien die verdediging zelf noodzakelijk was.
Verdachte is derhalve strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen.
11 Het verweer met betrekking tot vormverzuimen.
De verdediging is van oordeel dat de politie bij het (technisch) onderzoek naar de toedracht van de schietpartij laakbaar heeft gehandeld als gevolg waarvan verdachte in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Deze handelwijze in het voorbereidend onderzoek kan worden aangemerkt als verzuim van vormen in de zin van art. 359a van het wetboek van strafvordering en dient in het voordeel van de verdachte in de strafmaat te worden verdisconteerd, aldus de verdediging.
Gelet op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en de conclusie met betrekking tot het beroep op noodweer is de rechtbank van oordeel dat zij in deze zaak niet tot een ander oordeel was gekomen, als het onderzoek naar de toedracht van de feiten anders was gelopen.
De rechtbank is niet gebleken dat er zodanige schending van voorschriften, dan wel zodanige onrechtmatigheden in de opsporing hebben plaatsgevonden, dat een beroep op voornoemd artikel gerechtvaardigd is en strafreductie zou moeten worden toegepast.
12 De straffen en maatregelen.
12.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
12.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
De officier van justitie heeft voor de tenlastegelegde feiten (uitgaande van medeplegen van moord en medeplegen van poging tot moord) een gevangenisstraf van 18 jaar gevorderd, met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank heeft bewezen geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van doodslag en medeplegen van poging tot doodslag. Aan de feiten ligt een conflict in de drugsscene ten grondslag. Verdachte en zijn mededaders wisten dat zij naar aanleiding van dat conflict een confrontatie met de [slachtoffers] bij het dienstencentrum konden verwachten en hadden om die reden een wapen met scherpe munitie meegenomen. De rechtbank neemt aan dat verdachte heeft willen laten zien niet te willen wijken voor de [slachtoffers]. Het is daar tot een escalatie gekomen en verdachte heeft met het vuurwapen diverse schoten afgevuurd. [slachtoffer] is daarbij dodelijk getroffen en [slachtoffer] is gewond geraakt in zijn been.
Het hoeft geen betoog dat het op klaarlichte dag op de openbare weg plegen van dergelijke gewelddadige feiten, de schietpartij heeft zich voorgedaan op een woensdag omstreeks 09.45 uur, diepe indruk heeft gemaakt op omstanders en direct betrokkenen. [slachtoffer] en [vriendin slachtoffer], de vriendin van slachtoffer, hebben voor hun ogen gezien dat verdachte het dodelijke schot loste, terwijl [slachtoffer] kort daarvoor al in zijn been was geschoten. Dit moet ongetwijfeld een traumatische ervaring voor hen zijn geweest. Verdachte en zijn mededaders hebben de veiligheid op straat ook voor omstanders en toevallige passanten ernstig in gevaar gebracht, nu er behalve op [slachtoffers] nog diverse kogels werden afgevuurd. Zo is [mededader], zo neemt de rechtbank aan, door een afgeketste kogel in het gezicht getroffen.
De rechtbank zal bij de bepaling van de strafmaat rekening houden met het uitgebreide strafblad van verdachte terzake van het plegen van geweldsdelicten.
De rechtbank houdt bij de straftoemeting ten voordele van verdachte rekening met de omstandigheid dat de [slachtoffers] zich in het conflict ook niet onbetuigd hebben gelaten en zelf hebben bijgedragen aan de escalatie door gebruik te maken van een mes.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het opleggen van een gevangenisstraf, zoals hierna wordt genoemd, op zijn plaats.
13 De overwegingen omtrent de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van
f 3.164,21 (€ 1.435,86), terzake van hetgeen onder 1 is bewezen verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen verklaarde rechtstreekse schade heeft geleden tot voornoemd bedrag. De omvang van de schade blijkt uit de bij het voegingsformulier gevoegde opdrachtbevestiging. De vordering kan dan ook tot voornoemd bedrag worden toegewezen.
De rechtbank zal daarnaast aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van na te melden bedrag ten behoeve van [benadeelde partij], nu verdachte jegens deze naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die aan deze door het strafbare feit genoemd onder 1, is toegebracht.
14 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 45, 47, 57 en 287 van het wetboek van strafrecht.
15 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen onder 1 en 2 met betrekking tot het plegen van moord is tenlastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], [adres] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 1.435,86 (zegge: éénduizend vierhonderd vijfendertig euro en zesentachtig cent)), te vermeerderen met de kosten van tenuitvoerlegging en de gebruikelijke kosten van invordering. (BP.06)
Zij verwijst de verdachte in de kosten die de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Zij legt daarnaast aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van voornoemd slachtoffer [benadeelde partij], te betalen een som geld ten bedrage van € 1.435,86 (zegge: éénduizend vierhonderd vijfendertig euro en zesentachtig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 28 dagen, met dien verstande dat de toepassing
van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Zij verstaat dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan de verplichting opgelegd bij de hierboven genoemde schademaatregel, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van het overeenkomstige bedrag komt te vervallen. Indien en voor zover verdachte de toegekende schadevergoeding heeft betaald aan deze benadeelde partij, komt daarmee de schademaatregel voor het betaalde bedrag te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr Van den Heuvel, voorzitter, mrs Rouwen en Sutorius-Van Hees, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr Oostlander-Vink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 oktober 2003.