ECLI:NL:RBBRE:2003:AL7764

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
119900 / HA ZA 03-743
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Römers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cumulatie van vorderingen bij vervroegde opeisbaarheid van consumentenkrediet

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 23 juli 2003, gaat het om een geschil tussen de naamloze vennootschap Finata Bank N.V. en een gedaagde die niet is verschenen. De bank vordert een boeterente naast de vertragingsrente na vervroegde opeisbaarheid van een consumentenkrediet. De rechtbank oordeelt dat artikel 44 lid 2 van de Wet op het consumentenkrediet zich verzet tegen de cumulatie van deze vorderingen. De rechtbank wijst erop dat, hoewel de bank voorwaardelijk de boeterente vordert, dit niet betekent dat er geen sprake is van een verboden cumulatie. De rechtbank stelt vast dat de vordering van de bank voor de vertragingsvergoeding van 0,782% per maand, te rekenen vanaf 14 september 2002, toewijsbaar is, terwijl de voorwaardelijk ingestelde vordering ter zake van de boeterente wordt afgewezen. De rechtbank veroordeelt de gedaagde in de proceskosten en verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is uitgesproken door mr. J. Römers en is een belangrijke uitspraak in het kader van consumentenkredieten en de regels omtrent cumulatie van vorderingen.

Uitspraak

119900 / HA ZA 03-743 RECHTBANK BREDA
23 juli 2003 Sector Handelsrecht
Enkelvoudige Kamer
V O N N I S
In de zaak van:
de naamloze vennootschap FINATA BANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
e i s e r e s bij dagvaarding van 15 april 2003,
procureur: mr. J.H.P.M. Verhagen,
t e g e n:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e,
n i e t v e r s c h e n e n.
1. Het verdere verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende processtukken:
- het tussenvonnis van 28 mei 2003 en alle daarin genoemde stukken;
- de akte, genomen ter rolle van 9 juli 2003, met één productie.
2. De verdere beoordeling.
2.1 Bij genoemd tussenvonnis is de zaak verwezen naar de rol teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen ter zake van de door haar ingestelde bijkomende vorderingen te kiezen tussen hetzij de vertragingsrente, hetzij de kosten voor vervroegde aflossing ('boeterente').
2.2 Eiseres heeft bij akte gesteld dat zij deze keuze al heeft gemaakt door de boeterente voorwaardelijk te vorderen waardoor er geen sprake is van een verboden cumulatie van vertragingsrente en boeterente. Eiseres licht deze stelling als volgt toe.
Tot aan het moment van algehele betaling vordert eiseres louter vertragingsrente. Indien en zodra algehele betaling plaatsvindt stopt de aangroei van contractuele vertragingsrente. Is op dat moment de oorspronkelijke contractuele looptijd nog niet verstreken, dan kan eiseres nog aanspraak maken op een bedrag aan boeterente, te berekenen volgens artikel 34 onder c WCK jo. hoofdstuk IV van het Besluit Kredietvergoeding. Bij aanhoudende non-betaling zal met het verstrijken van de tijd het bedrag aan verschuldigde vertragingsrente toenemen. De hoogte van de boeterente wegens vervroegde aflossing kent naarmate de oorspronkelijke contractuele looptijd verstrijkt een degressief verloop.
Hiermee komt eiseres tegemoet aan het verbod op cumulatief vorderen van vertragingsrente en boeterente. Eiseres heeft overgelegd een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juli 1996 waarin volgens eiseres nog expliciet wordt benadrukt dat een aldus voorwaardelijk geclausuleerde boeterente naast de contractuele vertragingsrente voor toewijzing vatbaar is.
2.3 Door de vervroegde opeisbaarheid van de vordering uit hoofde van de kredietovereenkomst is sprake van een volledig vervroegde aflossing in de zin van artikel 14 van het Besluit kredietvergoeding. De 'boeterente' dient te worden berekend overeenkomstig artikel 13 van het Besluit kredietvergoeding. Met 'looptijd' in artikel 13 is bedoeld het aantal contractuele betalingstermijnen dat partijen blijkens de kredietakte zijn overeengekomen. Met de 'verstreken looptijd' is bedoeld het aantal betalingstermijnen, door gedaagde voldaan op grond van de normale afwikkeling van de kredietovereenkomst, derhalve vóór de vervroegde opeising. In geval van vervroegde opeisbaarheid, zoals hier, wijzigt de verstreken looptijd van het krediet niet meer, met name niet door een enkel tijdsverloop tussen de datum waarop de vordering vervroegd opeisbaar is gemaakt en de datum van daadwerkelijke betaling. Omdat, anders dan eiseres betoogt, de boeterente in de onderhavige situatie niet afneemt naarmate het hiervoor bedoelde tijdsverloop toeneemt, blijft sprake van een verboden cumulatie van vertragingsrente en boeterente. Dat de vordering voorwaardelijk is ingesteld - namelijk voor het geval daadwerkelijk algehele voldoening plaatsvindt voor het verstrijken van de oorspronkelijke contractuele looptijd - maakt het voorgaande niet anders. Aan het overgelegde arrest van het gerechtshof komt geen doorslaggevende betekenis toe, nu overweging 7.7 van dat arrest - waarop eiseres zich heeft beroepen - onvoldoende inzicht geeft in de door het gerechtshof gevolgde gedachtegang.
De conclusie is dat het betoog van eiseres onjuist is.
2.4 De gevorderde hoofdsom van € 35.163,64 kan op het verleende verstek worden toegewezen. Omdat eiseres geen keuze voor vertragingsrente of boeterente heeft gemaakt in de door de rechtbank aangeduide zin, zal de rechtbank deze keuze zelf maken. Gelet op het tijdsverloop sedert 14 september 2002 moet worden aangenomen dat toewijzing van de gevorderde vertragingsvergoeding voor eiseres het gunstigste is. De gevorderde vertragingsvergoeding van 0,782 % per maand, te rekenen vanaf 14 september 2002 tot aan de dag der voldoening, zal daarom worden toegewezen. De voorwaardelijk ingestelde vordering ter zake van de boeterente zal worden afgewezen.
2.5 Gedaagde zal in de proceskosten worden veroordeeld.
3. De beslissing.
De rechtbank:
veroordeelt gedaagde tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van € 35.163,64 [zegge: vijfendertigduizend éénhonderddrieënzestig euro en vierenzestig eurocent], vermeerderd met de bedongen vertragingsvergoeding ad 0,782 % per maand vanaf 14 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiseres gevallen, tot op heden begroot op € 1.250,32, vermeerderd met de wettelijke rente over laatstgenoemd bedrag vanaf 14 dagen na de betekening van dit vonnis aan gedaagde tot de dag der voldoening;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Römers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 23 juli 2003.